Iets over zijn bewijsplaatsen.
Thomas Mann en Jan Engelman als geestelijke vaders
Het dagblad ‘De Tijd’, waarvan Anton van Duinkerken redacteur is, interesseert zich begrijpelijkerwijze bijzonder voor de beschouwing van dezen auteur over Ter Braak, die men opgeteekend kan vinden in het laatste nummer van ‘De Gemeenschap’ en waaraan ik in het avondblad van Woensdag eenige regels wijdde. Niet alleen, dat het blad dit tijdschriftartikel in extenso overneemt, maar het betoont zich ook verontwaardigd over het feit, dat ik de loyauteit van Van Duinkerken in twijfel trok; dit wordt ‘een ernstige beschuldiging’ genoemd, ‘waarvoor men gegronde redenen moet hebben’. (Av. bl. 3 Nov.).
Het spreekt vanzelf, dat ik die redenen heb, en wanneer ‘De Tijd’ mij min of meer sommeert om die nader toe te lichten. wil ik er nog wel iets van zeggen. Uiteraard is het niet altijd gemakkelijk om uit te maken, waar de polemiek van Van Duinkerken een duidelijk illoyaal karakter krijgt, aangezien zijn heele betoog bedoelt mij van ‘grove schaamteloosheid’, ‘valsche nederigheid’ en ‘onoorspronkelijkheid’ te betichten. Op zichzelf is dat streven van onzen apologeet niet illoyaal; het is slechts een zooveelste herhaling van zijn Roomsche standpunt, dat natuurlijk een braaf en oorspronkelijk standpunt is. Waar Van Duinkerken er echter toe overgaat voor zijn lezers te triomfeeren door het aanhalen van ‘bewijsplaatsen’ daar nadert zijn redeneering de falsificatie. In zijn ijver om te demonstreeren, dat ik mijn ideeën links en rechts bij elkaar gestolen heb, komt hij, om een enkel voorbeeld te noemen, tot de volgende conclusie (p. 468):
‘Al die voorbeelden, uit luttele bladzijden druks, mogen volstaan om een gewaarschuwd lezer den zelfingenomen toon te doen vernemen van de valsche nederigheid, waarmede de auteur dit boekje (“De Nieuwe Elite”. M.t.B) wegschopt in de hoop, dat wij het dankbaar en verbaasd opvangen zouden, en vol stroomen van eerbied voor iemand, die zooveel moderne wijsheid voor “unzeitgemäss” houdt (gij kent uw Thomas Mann!) en die een zoo gefundeerd betoog spelenderwijs vergelijkt bij een zeepbel!’
Wij kunnen hier desgewenscht nog aannemen, dat Van Duinkerken in zijn veelschrijversvlotheid (laten wij het maar vlotheid noemen) de ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’ van Nietzsche verwart met de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ van Thomas Mann, om vooral maar te kunnen aantoonen, dat ik, onder vele anderen, ook dezen beroemden schrijver bestolen heb; in dat geval is de illoyale insinuatie gebaseerd op pure bluf van een zoogenaamden veelweter. Maar wat te zeggen van dit ‘argument’ op p. 464:
‘Zelfs de paradoxale zegswijze ‘demo-aristocratisch’ op bladzijde 28 (alweer van ‘De Nieuwe Elite.’ M.t.B.) kan slechts de lezers verbazen, die zich niet herinneren, dat Jan Engelman in April 1928 in het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ over een boekje, waarvoor Ter Braak voldoende belangstelling toonde om zich er bij de keuze van een titel door te laten inspireeren, duidelijk beweerd had: ‘De schrijver noemt zich sociaal-aristocraat.’
Hier wordt n.b. den goedgeloovigen lezer van ‘De Gemeenschap’ diets gemaakt, dat ik den term ‘demo-aristocratisch’ ontleend zou hebben aan een artikel van Jan Engelman uit ..1928, waarin deze het woord ‘sociaal-aristocraat’ gebruikt!
Met hetzelfde succes kan Van Duinkerken beweren, dat ik mijn begrip ontleende aan het begrip ‘demo-liberaal’ van de N.S.B. welke bewering dan nog meer waarheid zou bevatten dan de zijne, want mijn term was mede als toespeling op die samenstelling bedoeld.
Dit zijn twee voorbeelden uit vele. Ik voor mij houd niet van dergelijke insinuaties en noem ze illoyaal. Wil Van Duinkerken ze anders noemen, b.v. dom of oppervlakkig, dan is het mij ook wel; laat ik in dat geval mogen eindigen met een uitlating van Gerard Walschaps romanpersonage Henriken:
Maar Monseigneur, wij spreken verschillende talen en zullen mekaar nooit verstaan.
M.t.B.