Veroverend vertalen

Wat de verdraagzame humanist veroveren wilde
Coornhert en Homerus

Dierick Volckertsz. Coornhert, De Dolinge van Ulysse. (Elsevier, Amsterdam, 1939)

Wil men vaststellen, wat de waarde is van een verdraagzaam mensch, dan zal men in de eerste plaats moeten vaststellen, tegen wien of wie zijn verdraagzaamheid zich richt. Verdraagzaamheid in een leege ruimte bestaat niet, en een verdraagzame, die op alles ja en amen zegt uit vrees van gecompromitteerd te worden door een te duidelijk uitgesproken overtuiging, verdient niet den naam van verdraagzame, maar kan beter gekarakteriseerd worden met den ouden term ‘neutralist’. Werkelijke verdraagzaamheid was steeds een actieve houding, en vooral niet een onthouding; zij komt voort uit het besef, dat a en b, die elkaar bevechten, om bijzaken krakeelen en dat zij de hoofdzaak c links (of rechts) laten liggen. De actieve verdraagzame nu strijdt altijd voor deze c, voor dit derde, dat hem meer waard is dan de tegenstellingen tusschen a en b. Misschien zijn wij, de generatie van na den wereldoorlog, voor het eerst weer door den druk der gebeurtenissen overtuigd geraakt van het gevaar, dat deze verdraagzaamheid meebrengt, nadat de schijnbare veiligheid van de negentiende eeuw ons aanvankelijk in den waan had doen verkeeren, dat verdraagzaamheid een onschuldige liefhebberij was van suffe lieden. Wij bevinden ons, met andere woorden, weer ongeveer in de positie van Dierick Volckertsz. Coornhert 1522-1590), den strijdbaren humanist, wiens leven gekenmerkt wordt door een gevecht voor de waarden der verdraagzaamheid. Hij was allerminst een ‘lauwe’, een neutrale meneer met honderd voorzichtigheidjes, maar hij heeft zijn veiligheid geriskeerd voor deze houding, die hem meer gold dan de katholieke en protestantsche fanatismen zijner dagen. Hij is het door en door sympathieke voorbeeld van een ‘vrijen geest’, die zoowel door ‘links’ als door ‘rechts’ is verketterd en vervolgd.... en die toch op den duur meer gelijk heeft gekregen dan de zestiende-eeuwsche partijgangers. Hij zou de Hollandsche Montaigne hebben kunnen zijn, als hij even begaafd was geweest als Montaigne; maar ook in zijn bescheiden formaat als schrijver is hij volkomen onze genegenheid waard.

 

‘Hij is van veele deses tijts wet-kundighe Priesters ende Levijtsche Schriftgeleerden op 't lijf gevallen met dese vinnichste bejegeningen van Hollantsche Boeve, Rasenden Hondt, Onbesneden Goliath, aanblaser des Satans, Prins der Libertijnen, oproerighen Teudas, of Judas, ende sulcx, als meer blijct, in druc teghen hem uytghegalt... Hij wert uyten name van de Kercke voor al de weerelt uytgeroepen voor een valsch oproerder, aldermeest waerdigh bij d'Overheyt ghestraft te worden, voor een rasent mensche, Bedrieger, Nieuw Machiavel, Calumniateur, Pluymstrijcker, Vermetel, onschamel Propheet, Droomer, Kerck-uyl, ende Smit van alle Ketterijen, een Procureur van quade saecken ende van quade conscientie..’ Ziedaar het moeilijke leven van dezen actieven, strijdbaren verdraagzame, vervolgd door roomsch en onroomsch, uitgescholden voor een ‘communist’ en een ‘bourgeois’ al naar het uitkwam, maar altijd voor een partijganger van den duivel, in enkele woorden geschetst door den bezorger van zijn werken: een ‘Hollandsch drama’, en niet bepaald de historie van voorzichtige kat-uit-den-boom-kijkerij, die óók verdraagzaamheid wordt genoemd. Neen, Coornhert heeft voor het christelijk-stoïsche levensideaal, dat hem voor den geest stond, met de felheid van den overtuigde gestreden, en men heeft het hem door gevangenschap en ballingschap ingepeperd, dat een mensch partij heeft te kiezen voor de Witten of de Zwarten en anders beter het veld kan ruimen. Met dat al is het juist deze verdraagzaamheid geweest, die men in de Nederlanden nooit heeft kunnen uitroeien; het ‘strijdbare midden’ kan men uit de geschiedenis van onze cultuur onmogelijk wegdenken, en zoo is het ook gekomen, dat een Coornhert voor ons meer is blijven leven door zijn houding dan door zijn talent. Zijn talent is aangevochten, men kan er naar hartelust over disputeeren; een groot schrijver is hij, voor zoover ik over zijn werk kan oordeelen, zeker niet geweest; maar een integere persoonlijkheid kan zich de weelde veroorloven, een schrijver van het tweede plan te zijn; men zal hem er niet geringer om achten, want zijn leven staat borg voor zijn waarde.

De humanist zocht nieuw gebied.

Men dient er zich voorts ook rekenschap van te geven, dat de onverzadigbare navolger en vertaler, die Coornhert was, in zijn tijd een totaal andere positie had dan een navolger en vertaler tegenwoordig. In de eerste plaats is daar de strijd voor de landstaal, die nog niet officieel is vastgelegd als een geoorloofd instrument naast het Latijn; deze strijd maakt reeds het introduceeren van klassieke schrijvers en het vertalen van hun werken tot een verovering voor de cultuur, terwijl het in onze eeuw dikwijls op niet meer dan een quantitatieve uitbreiding van invloed neerkomt. Maar het is niet alleen de taal: ook de cultuur zelf, waarvan de taal slechts een der symbolen is, heeft veel meer dan thans nog het karakter van een veroveringstocht in onbekend gebied. Vandaar die heftige belangstelling voor taalzuivering eenerzijds en dat geloovige respect voor klassieke en humanistische modellen anderzijds, dat ons soms een beetje belachelijk aandoet bij menschen als Coornhert; het zijn symptomen van een geest, die met koortsachtige activiteit bezig is zich te oriënteeren, die dus ‘zuivere’ taal en inspireerende modellen noodig heeft om met energie een nieuwe orde te kunnen scheppen.

 

Navolgen en vertalen beteekent voor den humanist zeer zeker geen slaafsche imitatie, ook al moge zijn respect voor autoriteiten dat soms doen veronderstellen; hij verovert nieuw gebied, hij is daarom beurtelings geïmponeerd door- en uiterst vrij tegenover zijn voorbeelden, evenals de veroveraar, die zich van onbekende landstreken meester maakt en het nieuwe terrein verbaasd, maar tevens met aggressieve bedoelingen verkent. Deze tweeledigheid lijkt mij karakteristiek voor de verhouding van den humanist tot de klassieke Oudheid of de Italiaansche Renaissance, waaruit hij zijn inspiratie put: zij is ook typeerend voor Coornherts vertaling van de eerste achttien boeken der Odyssee, waarvan dr Th. Weevers thans in de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren een uitstekende uitgave heeft bezorgd. Een veroveraarsvertaling, zou men dus ook hier kunnen zeggen; een poging om den bewonderden Homerus voor de nieuwe humanistische cultuur te veroveren, die uiteraard niet met de maatstaf van een ‘getrouwe’ vertaling volgens onze begrippen kan worden gemeten, maar die beurtelings gekarakteriseerd wordt door naïeve eerbied voor het model en naïeve vrijheid tegenover het model; die twee sluiten elkaar bij Coornhert geenszins uit. Zoo wordt zijn bewondering voor Homerus geen aanleiding tot scrupuleuze benauwdheid voor den oorspronkelijken tekst, want Homerus, ‘vadere ende fonteine alder poëten’, wordt niet uit het Grieksch, maar ‘uit den Latijne in Rijm verduitst’, en dat dus ook niet in hexameters, maar in een op het rederijkersvers gebaseerde rijmende regels. Voor een modernen vertaler een aanmatiging, een ergerlijke onbeschaamdheid; wat verbeeldt zulk een autodidact zich wel! Niets qualificeert het verschil tusschen het ‘veroverend’ vertalen der zestiende-eeuwsche humanisten en ons ‘getrouwe’ vertalen beter dan deze onbeschaamdheid, anders gezegd naïeveteit van Coornhert om Homerus uit het Latijn in het Nederlandsch over te brengen. En het merkwaardige van het geval is bovendien, dat de vertaling van Coornhert bijzonder leesbaar is gebleven, en vol werkelijke, naïeve poëzie, ook al heet Hermes hier Mercurius en Poseidon Neptunus. De homerische naïeveteit en de humanistische naïeveteit zijn ongetwijfeld geen verschijnselen van dezelfde geaardheid, maar het is toch opvallend, dat de met humanistenblik geobserveerde Ulysses in enkele opzichten zelfs te verkiezen lijkt boven den Odysseus van Boutens, al valt Coornherts vertaling uiteraard, wat kennis van zaken en ‘getrouwheid’ betreft, onmiddellijk weg naast het werk van den modernen dichter. Coornhert heeft echter één ding op Boutens voor: hij heeft de onbevangenheid van den veroveraar, hij heeft niets van den aestheet, en hij ‘gaat zijn gang’, onbekommerd over speciale philologenproblemen. Tusschen de poëzie van Boutens, die het Grieksch op den voet volgt, en de familjariteit van Aegidius Timmerman, die hetzelfde doet, maar op een geheel andere manier, neemt Coornherts rederijkerspoëzie dus een heel afzonderlijke plaats in; zij is een allerbekoorlijkst mengsel van Homerus en rederijkerij, dat het den lezer eenvoudig onmogelijk maakt om zich het hoofd te gaan breken met de problemen, die hem bij de lectuur van Vosmaer, Timmerman of Boutens voor den geest komen. De naïeveteit van den veroveraar spreekt een eigen taal: daarmee is eigenlijk het voornaamste gezegd.

Men leze b.v. de beschrijving van de spelonk van de nymph Calypso, Odysseus' galante cipiere, om een indruk te krijgen van Coornherts ‘verduitsching’:

 
Dit hol was omsingeld met geboomte vol alderlei vrucht
 
Ook met popeloenen en welriekende cypressen,
 
Sparwers, uilen, kraaien, met nebben breed als messen
 
Die aan de zee gaan laden haar hongerige flessen.
 
Ook stonden daar gestrekte wijngaards, die vol druiven hingen
 
Ondermengd met wildernis, als braam, netels en klessen.
 
Vier kristallijnige fonteinen zag m' er mee ontspringen,
 
Die suizelende nederwaarts vloten om te dringen
 
Door de grazige beemden, bezaaid met klein violierkens.
 
Die voedden de bijkens; 't gevogelt raasd' er om zingen,
 
Al de bomen klonken, het land was vol lustige dierkens:
 
Het scheen een prieel voor Neptunus' kamerierkens

Of een ander voorbeeld; Odysseus' aanval op den Cycloop Polyphemus:

 
Doe viel hij plat en lag met zijn dikken hals gebogen.
 
Da slape, die 't al temt, maakte hem gants onbehoedig.
 
Hij begonst te respen, en heeft den wijn uitgespogen,
 
Gemengd met grote brokken van mensenvlees bloedig.
 
Ik leide onzen paal in t vier en brandde die gloedig,
 
Ook omdat niemand uit anksten zou vluchten in de holen
 
Sprak ik mijn gezellen hard aan, ende maakt' ze moedig.
 
Als nu de punte zoo vierig gloeide als d'omleggende kolen
 
Heb ik ze (mijn volk) die uit te nemen bevolen:
 
Dat hout glimde, de vonken berstten overal,
 
God gaf ons moed, zij voerden 't aan; ik stierde om niet te dolen
 
Wij staken 't mids in zijn oge rechts bovenop den bal.
 
Doe greep ik het eind van de paal, met een geweldig verhal,
 
en draaid'ze krachtelijk - ik stelde mij ter schoren -
 
Om hem het oge te beroven die ons het leven stel.
 
Recht zo men een scheepmaker aan een avigaar mag sporen.
 
Die met beide handen draait, om haast een gat te boren.
 
Zo boorden wij in 't grote oog dees vierige pale.
 
Het bloed schoot over zijn aanzicht, hij scheen daarin te smoren,
 
't Vier kraakte in 't vochtig oog als een gloeiende state
 
Dat de smid in 't koude water steekt om krachts te versterken,
 
- 't Water springt, het staal zengert knersende te dale -
 
Rechts zo hoorden wij 't vuur in zijn oge ook snerken.
 
Hij graaide vreeslijk, het klank door al de hole zerken.

Geven deze twee fragmenten niet blijk van een zeldzame plastische kracht, zoowel in het pastorale, als in het dramatische genre? De onregelmatigheid der versregels, die aan een eigen maat gehoorzamen, ‘moeilijk te definieeren, maar niet te miskennen’, zooals dr Weevers in zijn verhelderende inleiding zeer juist zegt, versterkt de bekoring der naïeveteit op een zeer bijzondere manier; ‘de Odyssee is geheel herschapen in het vers, de stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw’.

De spelling

Zou het daarom niet beter zijn geweest als de bezorger van deze moderne uitgave ook de zestiende-eeuwsche spelling had behouden? Niet, dat deze van eenig essentieel belang is voor de poëzie der vertaling; maar de moderne spelling is toch niet geheel consequent door te voeren en de spelling van Coornhert is toch ook een symbool van zijn stijl en gedachtenwereld, zij het een zeer ondergeschikte. Misschien zou de leesbaarheid er echter door bemoeilijkt worden en daarom kan men zich tenslotte in alle gemoedsrust neerleggen bij deze oplossing; Coornhert bewijst nu in ieder geval als dichter niet van de zoogenaamde ‘schilderachtigheden’ der ‘woordbeelden’ afhankelijk te zijn.

Menno ter Braak