De critiek en de moraal

S. Vestdijk over den ‘fatsoensrakker’
Wat is fatsoen?

Groot Nederland van November opent met een reeks ‘Verhalen uit Haïti’ van Hendrik Cramer, curieus proza, maar niet vrij van effectbejag, en gedichten van J.J. van Geuns. Verder is er poëzie van Pierre Kemp, die altijd speelsch blijft, en van H. Moulijn-Haitsma Mulier. Frans Bastiaanse heeft herinneringen bijgedragen, die deels een bespiegelend karakter hebben, maar waarschijnlijk in hoofdzaak van belang zullen blijken door enkele historische gegevens, die erin zijn verwerkt.

 

Opvallend is in deze aflevering een uiterst scherpe aanval van Vestdijk op den criticus Werumeus Buning onder den titel De Fatsoensrakker; een aanval, die te meer de aandacht trekt, omdat Vestdijk zich zelden met polemiek inlaat en b.v. het heele geding over zijn ‘Nadagen van Pilatus’ aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er zich in te mengen. Naar aanleiding van een in ‘De Telegraaf’ verschenen critiek op den laatsten roman van E. du Perron geeft Vestdijk thans te kennen, dat de eenige houding, die men tegenover W.B. aannemen kan, die is ‘van de meest volstrekte minachting’. Aan deze minachting is volgens den schrijver nog slechts uiting gegeven door Bunings generatiegenoot A. Roland Holst, maar Vestdijk gaat verder.

 

‘Wij hebben, hier voor ons een dichter, zegt hij, die na een aantal vooraanstaande bundels en éen zeer goed langer gedicht te hebben gepubliceerd, plotseling zijn “inspiratie” verloren blijkt te hebben, nog maar zeer middelmatig werk in het licht geeft, en daarna zwijgt, - op enkele vlot-journalistieke beschrijvingen van tochtjes na en enkele publicaties over het kookvak, die niet alleen volkomen oncompromitteerend zijn, maar hem ook veel populariteit bij een zeker publiek verschaffen. Een gewezen dichter kan men zooiets van harte gunnen, in de hoop, dat hij zich regenereeren zal, waarvoor men hem graag zooveel tijd laat als zijn natuur daarvoor noodig denkt te hebben. Maar hand in hand hiermee, - en hand in hand met een bepaalde politieke ontwikkeling, - zette een critiekbeoefening in algemeen begrijpelijken trant in, die voor Nederland een unicum was door het botte onbegrip, dat erin tentoongesteld werd, door het opzettelijk misverstaan van de bedoelingen van den auteur, door onvolledig citeeren, door het onbesproken laten van de belangrijkste aspecten van het boek in kwestie, - en steeds weer, tot walgens toe, door het snorren naar “viezigheden”, die noch door de wijze van behandeling noch door de plaats die zij in het boek innamen, op dien naam aanspraak maakten. Daarbij dan een slaafsche vereering voor de traditioneel erkende figuren, ook als ze “viezigheden” op hun geweten hadden. “Viezigheden”, zoekt men er maar lang genoeg naar, vindt men nu eenmaal bij vrijwel alle klassieken; men vindt ze bij Shakespeare, Rabelais, en in den Bijbel, voor wie ze zoo noemen wil; maar hier maakt de snorder halt, en na enkele eerbiedige buigingen keert hij terug tot het macaber bedrijf van het op de vingers tikken van zijn tijdgenooten, die weer eens over de schreef zijn gegaan, die dit niet mogen en dat niet mogen, en die van den mensch het liefst een beeld zouden moeten ontwerpen, waarin niet alleen de werkelijkheid onherstelbaar vervalscht zou zijn, maar dat bovendien iedere mogelijkheid van veredeling en katharsis, - katharsis door het onder de oogen zien en leeren begrijpen van het monsterlijke of walgelijke in de menschelijke natuur, - missen zou. Dit is de vorm, waarin zich het “fatsoen” van den criticus uit, na een bekeering, waaraan dépit niet vreemd kan zijn.’

‘Zoo verdwijnt de dagbladcriticus, die eens een dichter was, achter een algemeener type, dat zoo oud is als de wereld, - het type van den obscurantist, of “Dunkelmann”, die door de wereldsche machten wordt uitgezonden om, hetzij als spion, agent provocateur of zevenstuiversman, hetzij als zedelijkheidsapostel, die overal het spoor nalaat van zijn moralistische verslijming, de vrijheid van den geest aan te tasten. Waarschijnlijk is dit type noodig, - maar dan toch vooral om er zich met hand en tand tegen te verzetten, of om aan zijn pseudofatsoen het wèrkelijke fatsoen af te kunnen meten.’

 

Aldus Vestdijk. Wij zijn wel benieuwd om te vernemen, wat de heer Buning op deze scherpe beschuldiging antwoorden zal.

M.t.B.