De sfeer van den nacht in het noorden
F.E. Sillanpää, Menschen in den Zomernacht (Bigot & v. Rossum, Amsterdam)
Dat men den Nobelprijs voor letterkunde dit jaar aan den Fin Sillanpää heeft toegekend, heeft, als zoovele andere gebaren van spontane sympathie met Finland, uiteraard niets kunnen veranderen aan de aggressieve bedoelingen van Sowjet-Rusland, het land, dat sedert eenige dagen bezig is de zegeningen der ‘proletarische’ wereidrevolutie over een ‘imperialistischen’ staat uit te storten, verpakt in de bommen, waarmee Russische vliegtuigen van hun nieuwe cultuur getuigen. Op dit oogenblik zijn wij geneigd minder naar litteraire critiek dan naar fel protest tegen deze barbarij en begripsvervuiling te vragen; of wij den auteur Sillanpää al dan niet een groot schrijver moeten noemen, is op zulk een moment een quaestie van ondergeschikt belang; ook al was hij honderd maal een minder belangrijk auteur en de cultuur van zijn land een cultuur van het gemiddelde, wij zouden in staat zijn lofhymnen te dichten op dit gemiddelde in vergelijking met de zoogenaamde nieuwe en ‘proletarische’ cultuur, die wij thans (dat is een klein geluk bij een ongeluk) eindelijk zonder masker zien als het imperialisme van het ressentiment.
Maar ook zonder deze partijdigheid van het oogenblik zou men door de lectuur van Sillanpää's boek ‘Menschen in den Zomernacht’ (‘Ihmiset Suriyössä’, vertaald door H. Hoek) tot de conclusie gekomen, dat hij een schrijver vol poëzie is, en, ofschoon niet gelijk te stellen met de grootste Europeesche schrijvers, een lichte sfeer weet te suggereeren, die zelfs door de vertaling heen duidelijk merkbaar blijft als iets authentieks. Die vertaling is verdienstelijk, zij het niet altijd eersterangs, naar het Nederlandsch te oordeelen, maar de poëzie van den stijl heeft de vertaler toch niet verloren laten gaan. Dat wij Sillanpää, zooals op den omslag staat, met den jongen Van Schendel zouden moeten vergelijken, lijkt mij op grond van wat ik van den Fin gelezen heb, niet waarschijnlijk; Sillanpää is veel meer uitsluitend een romanticus in den geest van de Skandinaafsche romantiek, maar in dit boek dan wel van de beste soort.
‘De zomernacht in het Noorden is nauwelijks een nacht; het is een aarzelende, in zijn aarzeling ietwat donkerder wordende avond. Maar in dit halve duister krijgt elk ding een merkwaardige, niet in woorden uit te drukken helderheid. Men proeft er reeds weer den zomermorgen in, die overal valt te bespeuren’.
‘Gelukkig de man, die in den nacht zijn schreden huiswaarts richt en weet, dat vrouw en kind, veilig geborgen, met ongeduld wachten op zijn komst. Ook al heeft de slaap hen al onder zijn hoede genomen, bij het ontwaken omringen zij den man en vader met hun warme huiselijkheid. De man, die zoo thuiskomt, slaat niet verder acht op wat er leeft en zweeft in de droomende natuur; iets gejaagder is zijn gang dan bij zijn thuiskomst overdag, maar zijn bewegingen zijn beheerscht: hij loopt op het huis toe, en de geopende deur trekt hem als een magneet naar binnen. En binnen vindt hij muren en vensters, deuren en zoldering; het huis is als een slapende moedervogel, onder wier vleugels zoojuist het laatste jong komt aantrippen’.
In deze twee fragmenten heeft men de sfeer van Sillanpää op haar best; van de sfeer moet hij het hebben. De menschen, die in dit verhaal voorkomen, zijn romantische figuren, die men aanvaardt om de sfeer, waarin zij denken en handelen. Liefde en haat spelen in de levens dezer menschen een rol, maar het is de poëzie der Finsche natuur, die domineert. Daarom leest men ‘Menschen in den Zomernacht’ juist nu met een gevoel van: ‘ook dit is weer voorbij’; misschien was het al eenigszins voorbij, eer de Russen dit land aanvielen, zooals alles, wat romantisch is; maar dit verandert niets aan het gevoel van machteloosheid, dat ons thans bijna nog meer beklemt dan de afschuw jegens de barbarij.
M.t.B.