Poezie hooren en lezen

Grenzen tusschen ‘episch’ en ‘lyrisch’ vervagen
Twee verhalende dichters

M. Mok, De Rattenvanger. Teekeningen van M. van Koolwijk. (A.A.M. Stols, Maastricht 1939).
Jac. Schreurs M.S.C., Het lied van den sluier. (N.V. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag 1940).

Als men zich het effect van het oude (b.v. het homerische) epos voorstelt, moet men in de eerste plaats bedenken, dat het niet bestemd was om gelezen, maar om gehoord te worden; de mondelinge voordracht (zingen of reciteeren) was in deze maatschappij de wijze van overbrenging. In onze lees-maatschappij is het voordragen uitzondering geworden; men moet naar een voordrachtavond gaan, waar een heer of dame zich richt tot een speciaal publiek, dat opgekomen is om zich aan versregels te laven. Iedereen voelt dit voordragen echter als het niet-gewone; het gewone is het lezen, de instelling van een gemiddelden mensch op een gemiddelden tekst is de instelling van den lezer. Alles wat in de poëzie met zingen of spreken samenhangt is daarom secundair geworden; wie het over ‘zangerige’ of ‘rhetorische’ poëzie heeft, drukt zich al overdrachtelijk uit, want door het medium van den gedrukten tekst verkeert men met de poëzie op anderen voet dan vroeger. Wij kennen dan ook de zuivere leespoëzie (naast de zangerige, de muzikale, de rhetorische): poëzie, die zich in het geheel niet meer leent voor mondelinge voordracht, die zoo nauw samenhangt met het lezen, dat zij een eigen genre is geworden (ten onzent, om een voorbeeld te noemen, de poëzie van Vestdijk). Maar ook daar, waar de ontwikkeling niet zoo ver is gegaan, moeten wij ons toch steeds weer realiseeren, dat het lezen een diepgaande verandering heeft gebracht in onze waardeering van de poëzie in het algemeen, en van het epische gedicht in het bijzonder. Een deel van de epische functie, het vertellen van een verhaal met een intrige, is overgenomen door den roman, die in een lees-maatschappij in uitgebreide behoeften voorziet. Verder bewerkstelligt de gedrukte en gelezen tekst, in onderscheid met den voorgedragen en gehoorden tekst, dat wij de muzikalteit en de plastiek van het gedicht niet meer als een eenheid ondergaan; de mondelinge voordracht immers heeft bij uitstek de eigenschap, dat zij door middel van den klank het beeld bij de luisteraars oproept, terwijl de gedrukte bladzijde dat volstrekt niet ‘vanzelf’ doet; wat de leesletter ‘vanzelf’ doet is: ons een teeken laten zien, waarachter de lezer zelf maar moet zoeken, wat het aan zangerigheid en visioenen herbergt. Naarmate de analphabeten uitsterven, wordt het lezen meer en meer hèt middel ter waardebepaling van wat een dichter wil ‘zeggen.’

Dit overstag-gaan van de poëzie van het hooren naar het lezen beïnvloedt uiteraard ook het oordeel over de poëzie. Het nogal wonderlijk, maar veelomstreden begrip ‘poésie pure’ zou zonder de ontwikkeling van hooren naar lezen niet denkbaar zijn; het verhalende element, het muzikale element en het plastische element zijn hier op den achtergrond gedrongen om plaats te maken voor iets geheel eigens, dat aan de poëzie alleen kan worden toegekend, als men haar in verband brengt met het lezen van den enkeling in zijn binnenkamer; ‘poésie pure,’ die voor een menigte gedeclameerd wordt, is een contradictio in terminis. En ook is de plaats van de poëzie in onze maatschappij niet zoo vanzelfsprekend meer als vroeger, toen zij nog duidelijk een dienende functie had en zich tot een bepaald publiek richtte, dat toch, ook als het las, nog min of meer dacht te worden ‘aangesproken.’ Vanzelfsprekend is eigenlijk alleen nog maar de roman, die misschien door zijn daverende vanzelfsprekendheid nog den dood door de vulgariteit zal sterven; de poëzie is een vorm van litteratuur, waarvan de menigte steeds meer vervreemdt. Ik spreek daarmee allerminst een waardeoordeel uit; ik constateer alleen een feit. Naarmate de poëzie minder vanzelfsprekend wordt, omdat de roman haar ‘verhalende’ taak heeft overgenomen en het algemeene lezen haar van de mondelinge voordracht en overdracht scheidt, wordt zij ook interessanter, raadselachtiger, problematischer; en wie zou in deze wereld het interessante, raadselachtige en problematische niet zoeken met alle vitaliteit, die in hem is? Met voorbijgaan van veel vooze dichtertheorie, die zich vooral interessant wil voordoen, kunnen wij constateeren, dat onze dichters grooter raadselvangers zijn dan die van vroeger; zij worden n.l. ook steeds meer een raadsel voor zichzelf - aangezien zij met hun dichterschap als maatschappelijke wezens niet zoo gemakkelijk meer geclassificeerd kunnen worden -, en dat doet hen in contact blijven met ‘de bronnen des levens’.... tenminste als zij die dingen niet met gewichtige hoofdletters gaan schrijven....

De Rattenvanger.

Tot de epische poëzie kan men beide gedichten rekenen, die hierboven werden aangegeven; maar is dat eigenlijk nog een omschrijving, die iets zegt, dit ‘episch’? Het verhalende element is, ik trachtte 't aannemelijk te maken, in onze lees-poëzie niet meer iets vanzelfsprekends; het epische vermengt zich met het lyrische, de lezer luistert niet meer (in den letterlijken zin) naar iets, dat wordt meegedeeld, maar.... leest; vandaar, dat de genres ‘episch’ en ‘lyrisch’ niet streng meer gescheiden kunnen worden. Toch heeft dat verhalende element hier zoozeer de overhand, dat men zoowel De Rattenvanger van M. Mok als Het Lied van den Sluier van Jac. Schreurs nog aanvoelt als verwant met de epische poëzie (in de historische lijn dus); bij den laatste is het lyrische element echter veel sterker dan bij den eerste.

Mok, die noch door zijn lyriek, noch door zijn romans boven het behoorlijke gemiddelde is uitgekomen (zijn romans blijven daar zelfs een stuk beneden), heeft zich door zijn epische gedichten Exodus en Kaas- en Broodspel onderscheiden als dichter ‘op de lange baan’. Ook door De Rattenvanger verdient hij die onderscheiding wel - al kan men er over twisten, hoeveel epiek waard geacht moet worden, die door zulke zwakke romans wordt geflankeerd. In ieder geval is deze litteraire vorm het gunstigst voor Moks talent. Hij heeft hier het vermaarde verhaal van den rattenvanger van Hameln tot onderwerp gekozen en dit vrij getrouw op den voet gevolgd; het is zoo bekend, dat ik het niet behoef te resumeeren, want Mok geeft het ook naar den geest weer, zooals men het pleegt te hooren: als een onverwachte episode in een stuk geordend leven van een ingesluimerd burgermaatschappijtje:

 
Het was een kleine stad met oude huizen,
 
de grijze gevels staarden voor zich heen
 
en achtten niet de zon, die hen bescheen,
 
en niet den wind, die zijn geduldig suizen
 
de straten door droeg; aan een vreemd verdroomen
 
gaf deze stad zich weg, de atmosfeer,
 
waartoe een mensch ontwaakt, die wederkeer
 
niet meer verwacht, maar oude dingen komen
 
opnieuw en scherp voor zijn gelaat te staan.
 
Is dit de wereld van voorheen? Zijn oogen
 
zoeken naar vastheid en hij ziet bewogen
 
en hulpeloos het dwaze leven aan.

Dit leven, dat nog duizend jaar zoo door had kunnen gaan, wordt verstoord door de rattenplaag, waarvan de stad slechts verlost wordt door den fluitspelenden rattenvanger; maar als de burgers hem het loon weigeren, wordt de verlosser een verderver, die de kinderen uit de stad fluit; en deze blijft achter zonder muziek en jeugd - een oord zonder toekomst.

Het gemak, waarmee Mok dicht, heeft ook zijn nadeelen: het is ditmaal soms tè gemakkelijk, het rhythme dreigt hier en daar monotoon te worden door de gladde versificatie, al heeft de dichter het nog in de hand. Ook gegeven een zeker talent, is deze moderne epiek bijzonder geschikt om toch weer een conventioneele vorm te worden; Mok is lang niet immuun tegen de rhetoriek, die zijn genre bedreigt Regels als deze:

 
De oogen puilden wild hem tegemoet,
 
de lippen schrompelden tot dorre vellen,
 
en in de aren klonterde het bloed,
 
dat op de golven der muziek wou snellen.
 
Die smalle fluittoon, als een vlijmend zwaard,
 
doorsneed hun zenuwen, de slangen kropen
 
langs hun verstarde lichaam hemelwaart....

beginnen voor mijn gevoel al tot die faciele rhetoriek te behooren, waarin de gemeenplaatsen bedenkelijk aandoen; de ‘smalle fluittoon’ b.v., die ‘als een vlijmend zwaard’ de ‘zenuwen’ der burgers ‘doorsneed’, is voor onze natachtigsche behoeften onaanvaardbaar. Als de lees-epiek moet dienen om de rhetoriek te doen herleven, zal haar renaissance van korten duur zijn.

Het Lied van den Sluier.

Dat deze conventioneele monotonie niet denkbeeldig is, blijkt wel uit een vergelijking van Moks gedicht met Het Lied van den Sluier. Bij Schreurs treedt het anecdotische element veel minder op den voorgrond dan bij Mok, en de epische ‘dreun’ ontbreekt bij hem dan ook volkomen. Zijn gedicht is een soort sprookjesachtige odyssee van ‘het kind Margreet’, die eindigt in de historie van den zweetdoek van Veronica; maar wat hier ‘verteld’ wordt, is zoozeer bijzaak, dat men het bijzonder moeilijk na zou kunnen vertellen. De relatieve duisterheid van het verhaal contrasteert dan ook zeer merkwaardig met de frischheid en helderheid van deze sterk visueele poëzie, die men naïef zou kunnen noemen, als men bij dat woord tenminste niet onmiddellijk denkt aan een naïeveteit, die geen voorgeschiedenis heeft. Schreurs' poëzie werd n.l. in hooge mate beïnvloed door de religieuze symboliek; maar blijkbaar dient die symboliek hem alleen als kader, zooals men dat ook wel aantreft op de schilderijen van sommige Vlaamsche primitieven: De Heilige Familie, Lazarus of de Bruiloft te Kana is onmisbaar, maar men kijkt toch bij voorkeur door de vensters naar buiten, waar bergen, rivieren en steden zichtbaar worden; Schreurs poëzie zou niet bestaan zonder het Limburgsche landschap als inspiratie bron. Veel meer nog dan bij Mok zijn ‘episch’ en ‘lyrisch’ hier onscheidbaar; het is de eenheid der leespoëzie, die gemaakt heeft, dat de oude genres in elkaar overgaan. Curieus is, dat het rhythme vaak eenigszins ‘ouderwetsch’ aandoet, terwijl dat ‘ouderwetsche’ volkomen gecompenseerd wordt door de sterke, buitengewoon concrete en gevarieerde plastiek; men oordeele slechts naar dit fragment, dat Margreets ontmoeting met den ‘koopman’ tot onderwerp heeft:

 
Eens rijst een burcht met hoogen gevel,
 
Doch keer op keer verdwaalt hun spoor
 
En gaan ze' als door een dichte nevel
 
Verbaasd den hoogen gevel door.
 
Dàn stuift een stoet van wilde hinden
 
Of staat, doorzichtig als van glas,
 
Bestormd door steenen hazewinden
 
Gebeeldhouwd bij een waterplas;
 
Maar als het kind een dier wil vangen
 
Grijpt het in licht en in haar hand
 
Blijft haar een snoer van paarlen hangen
 
En aan haar duim een diamant.
 
De koopman fluit de wilgen wakker
 
En lokt de geesten uit de lucht:
 
De Honger komt tot haar als bakker,
 
De Dorst als een gespleten vrucht.
 
Een fruit, dat haar doet watertanden;
 
Doch waar zij bijt wordt 't blozend ooft
 
Een kale schedel in haar handen
 
En keer op keer haar eigen hoofd.
 
Angst ziet haar aan met glazen oogen
 
En rekt zich als een hagedis
 
Die door een nachtuil wordt bevlogen;
 
En door het maanlicht zwemt een visch.
 
De koopman staat: zijn klanken zwellen;
 
Een kikvorsch spalkt zijn kop en blaast
 
De lucht vol flonkerende bellen
 
Rondom een steenen paard dat graast;
 
En als het kind het wil liefkoozen
 
En voeren aan zijn tammen toom
 
Lost het zich op in schuim en rozen:
 
Is heel dit leven dan één droom?
 
Waar zal die glazen toover breken?

Het is vooral door zulk een concreetheid (die mij soms aan Gorters Mei herinnert, waarin men het epische element evenmin los kan denken van de lyrische inspiratie), dat deze Limburgsche dichter voortdurend boeit; hij is een man, die de natuur van zijn land in zijn poëzie betrekt zonder de nadrukkelijkheid van den folkloristischen beschrijver; want dit talent kan alleen bestaan, als het zich aan de bron laaft, waarvan men moeilijk kan zeggen, of zij epiek dan wel lyriek produceert.

Menno ter Braak