Menno ter Braak
aan
N.A. Donkersloot (Zuoz)
Eibergen, 5 november 1932
Eibergen, 5 Nov. '32
Beste Nico,
Doordat ik een paar dagen in Parijs was, kreeg ik je brief eerst gisteren in handen. Ik geloof, dat het weinig zin heeft er uitvoerig op in te gaan; wij zijn al sedert lang te ver uit elkaar geraakt, om nog te begrijpen, waar het bij ieder der partijen eigenlijk om gaat. Het verschil tusschen jou en mij is alleen, dat jij je daartegen schijnt te verzetten, terwijl ik me er al geruime tijd bij neer heb gelegd. Toen ik destijds mijn ‘Zoolang er hoop is...’ schreef, dacht ik, dat het verschil nog tot een verschil in nuance te reduceeren was; maar ook dat was een vergissing. Je hebt je nu eenmaal geschaard aan de zijde van het hollandsche publiek en van het conformisme; je zult dat voor jezelf natuurlijk kunnen verantwoorden, maar verwacht van mij dan ook niet, dat ik je op dezen weg naar het aanzien en de Mij. v. letterkunde volg. Ik wil geen ivoren-toren-postitie innemen, maar nog minder met het z.g. algemeen-ontwikkelde publiek onder één deken liggen. Van den beginne af heb ik je daarom mijn medewerking aan het Cr. Bull. met reserve aangeboden; nu het inderdaad steeds meer een voorlichtingsblaadje wordt, voel ik me minder dan ooit geneigd om door medewerking een misverstand te prolongeren. Want hoe ik ook schrijf: ik licht voor, omdat ik in het Cr. B. schrijf, en daar heb ik geen lust in. Menschen, die werkelijk contact met litteratuur hebben, kunnen voorlichting missen als kiespijn, en de rest, die wel voorgelicht moet worden, kan dat beter van Nico dan van mij krijgen. Zie dus zelf in, dat mijn medewerking nonsens zou zijn. Ik heb plaats genoeg voor mijn divagaties in ‘Forum’ en heb ook het gevoel, dat ik daar bij het ensemble pas. Het ensemble mag een beetje ‘zuur’ zijn, het is in ieder geval niet conformistisch.
Het idee van je gewichtigheid uit mijn hoofd te zetten kan ik ook moeilijk, zoolang je nog boeken als ‘Ter Zake’ uitgeeft, waarin n.b. het schrijven zoo gewichtig wordt voorgesteld, dat het een soort productie schijnt te moeten worden. De romans, die je ons ‘opgeeft’ over de Zuiderzee en Tuschinski, kan ik toch niet anders verklaren dan als nieuwe producten van een industrie, die in extenso bloeien moet. Maar wat praat ik nog? Wij begrijpen elkaar toch niet meer. Voor jou is de hardnekkige verdediging van een principe gelijk aan inktwerpen; dat zegt genoeg. Ik wil daarom ook niet zelf over ‘Ter Zake’ schrijven; ik zou in herhalingen vervallen van wat ik al meer gezegd heb. Eddy heeft nu een zeer ‘objectief’ stuk over je geschreven (voor zijn doen dan objectief), dat in December in ‘Forum’ verschijnt. Ik geloof, dat het je recht laat werdervaren van ons standpunt, zoowel wat je qualiteiten als je conformisme betreft.
Voor je brief dus mijn dank. Nogmaals, er staat ons niets anders te doen dan de weg van ons temperament te volgen en elkaar als principieele tegenstanders te beschouwen; maar ik acht dat geen reden om elkaar te gaan haten als persoonlijke vijanden. Waarom ook? Ik zie te duidelijk, dat tegen temperamentquaesties geen verzet mogelijk is, zoowel bij jou als bij mij. En dit lijkt me toch geen misverstand.
v. gr. tt.
Menno
Je overeenkomst met Coster zit hem niet in stijl en woordkeus, maar in je neiging om het publiek ‘iets te geven’; daarom gaat het bij ons. Verder wil ik alle verschillen erkennen, met graagte.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum