Menno ter Braak
aan
N.A. Donkersloot (Zuoz)
Rotterdam, 10 december 1931
Rotterdam, 10 Dec. 1931
B.N.
Laat ik de bespreking van die engelsche essays liever niet accepteren; want belofte maakt schuld, en ik heb ontzettend weinig tijd tegenwoordig; de weinige tijd die ik heb moet ik dus economisch uitbuiten. Beschouw dit dus niet las een principieele weigering, om verder mee te werken; hoewel het instituut boekbespreking-voor-het-publiek me niet erg sympahtiek is, weet ik, dat ik desgewenscht in je blad naar eigen verkiezing kan schrijven. Maar ik durf het werkelijk niet aan, momenteel, om nog meer ‘aan te nemen’.
Dank voor je brief en voor je polemiek in de Stem. Ik zal nu niet weer terug polemiseeren, want ik vind, dat aan alles een einde moet komen. Maar de bepaling van mijn houding tegenover jouw gewijzigd L'art pour l'art zul je aantreffen in de vervolgen van Démasqué der Schoonheid, zonder dat je naam genoemd wordt overigens, want het is niet persoonlijk. Deze heele kwestie (ook het feit, dat ik voor jou ‘minder interessant’ word) loopt uit op een probleem, dat binnen de grenzen van ‘de’ kunst niet kan worden opgelost. Je zult zien, dat ik in het Démasqué de kunst tenslotte ook gedeeltelijk verwerp, of liever de kunst op een andere plaats stel dan gewoonlijk gebeurt. Misschien zul je die theorie ook ‘broodmager’ vinden (de dikte is populairder), maar ik ben toch zeer benieuwd, wat je er op zeggen zult. Eigenlijk is het interessantste probleem in de wereld, aan te zien, hoe de ‘broodmageren’ en de dikkeren elkaar voortdurend bestrijden, trachten te begrijpen en weer misverstaan. Noodzakelijkerwijze m.i., omdat de magerheid en de dikheid andere levensbelangen hebben en dus ook anders moeten denken. Het is mij b.v. onbegrijpelijk hoe je een aardig, conventioneel, niet slecht geschreven, maar tenslotte enorm vervelend boek als ‘Rembrandt’ zoo in de wolken kunt verheffen, alsof dit verdienstelijk beoefenen van het ‘roman-métier’ nu werkelijk belang had; terwijl je in dat stuk zelf erkent, dat de psychologie conventioneel is, reden genoeg toch, zou ik zeggen, om een boek, dat over ‘psyche's’ handelt, op zijn hoogst middelmatig te achten. Hetzelfde geldt m.i. in versterkten mate van De Stille Plantage, waar de onophoudelijke braafheid bovendien nog een ergelijk symptoon is. Vergeleken bij die boeken (die men in ieder leesgezelschap zou wenschen) vind ik Roelants heilig, veel minder litteratuur, veel meer persoonlijkheid.
Maar deze amendementen berusten tenslotte op een principieel verschillende houding tegenover de kunst.
m.h. gr.,
tt. Menno ter Braak
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum