Menno ter Braak
aan
C.H. Bos-Everts
Baarn, 28 april 1929
Lieve Lieneke,
Neen, natuurlijk had ik wel tijd om te schrijven deze week. Maar je gissing is juist: ik kan door schrijven niets anders doen dan je deprimeeren. En daarom verdiepte ik me maar in de jongetjes en meisjes van Bommel, die tot nu toe heel geschikt zijn, zooals ik verwachtte, maar Zaterdagavond niet verwachtte.
Begrijp me nu goed: ik kan niets anders schrijven, dan wat ik je al zei. Het heeft dagen op me gedrukt, na je komen in Amsterdam, dat ik niets, niets voor je kon doen en zijn. Inderdaad, ik had me niet vergist in je brieven, wat je persoonlijkheid betreft, alleen in zooverre: ik dacht, dat je een soort frivole gelukkigheid bezat, die je mij misschien zou kunnen ‘overdoen’, ik was dus egoïst in den engsten zin van het woord. Ik waarschuwde je voor mogelijke consequenties, maar zonder de gevaarlijkste consequentie te beseffen, die mogelijk was: n.l. dat ik niets voor je zou kunnen doen, omdat wij gelijk waren, gelijk in ernst, gelijk in omstandigheden (min of meer). Wie mij mogelijk zou kunnen redden in deze impasse, zou oprecht naïef en frivool en gelukkig en onaangetast moeten zijn. Misschien, dat ik daarom wel plotseling eens als een gehuwde, subs. verloofde voor den dag kom met een voor mijn vrienden volkomen onbegrijpelijke gestalte, een volkomen oninteressante figuur. Er zit niet veel anders op, vrees ik.
Misschien kan je dit helpen: dat ik door jou een ervaring rijker geworden ben, die ik niet zou willen missen, dat inderdaad de stupide veronderstelling, dat wij misschien ‘geforceerd’ tegenover elkaar zouden staan, onzin bleek. Maar wat nu gebeurd is, is een bewijs, dat je door brieven het geluksgehalte van een ander mensch niet kunt peilen. En op dien schijn, die illusie, komt het juist aan, wanneer je elkaar wilt helpen, vernietigen als je wilt.
Je moet niet denken aan mijn impasse. Ik zal die zelf wel moeten kwijtraken. Denk aan jezelf. Ik zou het waarachtig zoo oprecht graag willen, dat je uit mijn pessimisme niet de wanhoops-consequentie trok. Ik ben geen pessimist, omdat ik op de gewone manier wanhoop aan de mogelijkheden van het leven. Het is alleen dit, dat ik op geen enkel mensch of verschijnsel mijn zaligheid tracht te bouwen. In dat beginsel ligt een troost, die voor jou, die nog zooveel anders hebt, een ‘programma’ kan beteekenen. Ik zal dat ‘programma’ nog moeten zoeken, ik zal ook nog moeten trouwen en wat dies meer zij, en zal ook wel eens de onvolledigheid van die toevallige dingen ondergaan. Maar voor jou, die er midden in zit, is de toepassing gemakkelijker, en moeilijker. Gemakkelijker, omdat je een begrijpende man hebt, moeilijker misschien, omdat je niet de schoone vaagheid van dwaze toekomstillusies hebt, die toch niemand kan loslaten. Zelfs ik niet, al heb ik dan ‘meine Sache auf Nichts gestellt’.
‘Met rust laten’ hoef je nu heelemaal niet. Maar wel moet je, nu je weet, wat en hoe ik ben, rust vinden in de gedachte, dat wij naast elkaar, los van elkaar, door deze zonderlinge doolhof moeten loopen. Het leven heeft ons niet door een simpele, onnoozele, maar romantische illusie op elkaar aangewezen. Als alle oneffenheid na deze eerste ontmoeting weg is, zullen wij misschien als vrienden (in den oprechten zin) iets voor elkaar kunnen zijn. Er is een vriendschap, ook dat weet ik bij ervaring, na troebelheden, die wèl, zelfs tusschen mannen en vrouwen, bestaanbaar is. Wanneer: ik weet het niet.
Je briefje vond ik in de leeraarskamer, een vreeselijk onguur hok; het deed me goed, dat je dien dag aan me dacht.
Tracht nu Martha te zijn, zooals ik op de H.B.S., dan ben je meer Maria, dan je zelf denkt. Die Zaterdag is niets verloren, voor jou en voor mij niet, al is er geen ‘perspectief’. Maar dat is onze eigen schuld, die we zelf moeten oplossen.
Dag, hoor!
je Menno
Origineel: particuliere collectie