Menno ter Braak
aan
Herman Robbers
Den Haag, februari 1937
Februari 1937
Zeer geachte heer Robbers
De ironie van het lot wil, dat ik precies wel op het schrift, door mej. Noë meegebracht, ben afgegaan. Alleen citeerde ik uit het hoofd, zoodat ik blijkbaar Uw meening te beknopt weergaf. Daarvan heb ik in het Vad. van heden notie genomen. Aan de essentie van de zaak verandert het m.i. niets. Zooals U in Uw geheele lezing niets anders hebt gedaan, dan op grond van (goedbedoelde) misverstanden kwaad spreken, zoo hebt U aan het publiek van O.K.K. een absoluut onjuiste voorstelling gegeven van wat ik met ‘seniliteit’ bedoelde. En dat, terwijl U kunt weten, dat U daarmee de allergoedkoopste lachers van Nederland op uw hand krijgt!
Nu ik U toch schrijf, wil ik U niet verzwijgen, dat ik Uw lezing een bedroevend staaltje van (alweer: goedbedoelde) bekrompenheid vind. Door U zijn de ‘jongelui’ (ze loopen n.l. al naar de veertig!) altijd nog de jongelui die men patroniseerend op den schouder klopt. Van hun theorieën hebt U niet het geringste besef, en daarom houdt U het maar met de goedkoope tegenstelling gevoel:verstand, die nergens voor deugt, behalve voor de galerij; overal ontdekt u schelders, waar van principieele tegenstelling sprake is.
Enfin, ik bedoelde met Uw ‘achtbaarheid’ te zeggen, dat U bij al deze jammerlijke afgeslotenheid van alles wat niet binnen het kader van den familieroman valt, volkomen te goeder trouw is. Dat maakt voor mij veel, zoo niet alles goed.
m.v.gr. en hoogachting,
Menno ter Braak
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum