[p. 485]

Hitler, Ebenbild des Herrn

Wat men ook redeneren moge over objectiviteit: niets is duidelijker dan dat succes de koerswaarde van een theorie doet stijgen, hoe aanwijsbaar de denkfouten in die theorie ook mogen zijn. De tegenwoordige duitse rijkskanselier Adolf Hitler levert daarvan het sprekend bewijs. Hij schreef jaren geleden een boek, Mein Kampf genaamd, dat door de welvoeglijke intellectuelen met gepaste minachting werd bejegend, omdat het van phrasen aan elkaar hing; maar nauwelijks heeft dezelfde Adolf de macht veroverd (men vergete toch niet: bij het duitse volk!) of de stemming begint zachtkens aan anders te worden; de intellectuelen ‘draaien bij’, zij kunnen zich niet onttrekken aan de magie van het succes, zij willen zich niet isoleren, en dientengevolge: men ontdekt toegeeflijkheid in hun stem, wanneer zij het over Hitlers evangelie hebben. Inplaats van de voor de hand liggende conclusie te trekken (die hen bovendien de eer van het martelaarschap zou kunnen bezorgen), dat het succes van Hitler berust op zijn geringe intellectuele begaafdheid, worden zij wankelmoedig en gaan concessies doen! Deze tactiek pleit weer voor de minieme waarde van het intellect bij intellectuelen; eigenlijk gelooft de gemiddelde intellectueel niet zo positief in zijn criteria, eigenlijk gelooft hij meer aan alle andere dingen dan intellect. De intellectueel is een mensentype, dat zich spoedig door succes laat imponeren, omdat hij zo zelden van theorieën succes ziet komen; de half-intellectueel à la Hitler, wiens terminologie een intellectueel tintje heeft, maar in essentie op de apparatuur van het zend-station is afgestemd, brengt hem van de wijs, omdat hij aan het intellectuele tintje overmatige waarde hecht en de loudspeaker daardoor niet meer hoort. Het woord van Nietzsche: ‘Ein Antisemit wird dadurch durchaus nicht anständi-

[p. 486]

ger, dass er aus Grundsatz lügt’, schijnt hem onbekend te zijn gebleven.

Het succes van Hitler bij een halfbeschaafd volk als het duitse bestaat juist hierin, dat hij zonder enige intelligentie goedklinkende zinnen kan bouwen en zonder nadenken (in de zin van: zelf waardebepalen) ideeën van anderen kan opnemen, om er weer niets dan klanken met betekenis voor terug te geven. Om nogmaals Nietzsche aan te halen (welk een verleiding, in dit geval!): ‘Was auch nur in ihn hineingeht, jeglich Ding kommt dumpf und dick aus ihm zurück, beschwert mit dem Echo der grossen Leere.’ Was Hitler alleen maar een barbaar, dan zou hij de intellectuele mimicry missen; was hij werkelijk intelligent, dan zou hij zijn daverende leiderstoon niet hebben; maar hij is het type van de door enorme loudspeakers versterkte kleine burgerman, die dus wel voor de niet-versterkte burgerman het ideaal van een aanzienlijk denker moet zijn. Leest men in Mein Kampf, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door het volkomen ontbreken van alle moeizame intellectuelen-verantwoordelijkheid; het gehele betoog is ingesteld op het effect voor de burgerman, die iets meer dan lezen en schrijven heeft geleerd, die het élan van de verkiezings-campagne, maar ook de haat tegen het twijfelen bezit; die echter bovendien een goedklinkende phrase uit de studeerkamer uitstekend weet te waarderen als een goedkope garantie der aangeworven vooroordelen. Heeft men dus, als Hitler, de onmiskenbare bekwaamheid om zonder denken woorden te kunnen formuleren, die elders en door anderen gedacht zijn, dan heeft men, vooral bij het volk van denkers en dichters, automatisch al een goede kans. De ‘beschaving’ der Duitsers is over het geheel een typische universiteitsbeschaving, d.w.z. een onbeschaafdheid, die in woordklanken heeft leren geloven en in woordklanken cultuur heeft leren simuleren; Duitsland is niet voor niets het land der geleerden en philosophen, der Feldwebels van de geest; door het in al te groten getale voorkomen van zulke wezens wordt een cultuur eigenlijk al voldoende gekarakteriseerd als een cultuur van beschavingssimulanten. Zulk een beschaving wijkt voor de phrase gemakkelijk terug, omdat zij een kwaad geweten heeft; zij

[p. 487]

bestaat immers bij woordklanken en wijkt dus ook voorwoordklanken; een scherp onderscheid tussen intellectuele mimicry en intelligentie kent zij niet, en dus zijn zelfs haar intellectuelen als was in de handen van een superieur representant des ‘höheren Blödsinns’.

Men kan gerust zeggen, dat het rassenvraagstuk in het centrum van Hitlers belangstelling staat, omdat zijn phraseurs-instinct hem de weg heeft gewezen naar hèt geliefde probleem van een halfbeschaafd volk. Voor de werkelijke barbaar bestaat er geen rassentheorie; hij heeft de abstractie ‘ras’ nog niet uitgevonden en leeft zijn eigenschappen. Voor de door en door geciviliseerde mens bestaat die theorie evenmin; hij heeft er (als de Fransman en de Engelsman, voor zover hij niet als kolonisator geprikkeld wordt) geen behoefte meer aan, zich onderdeel van een bloedcompagnie te voelen. Alleen de tussen barbarie en civilisatie schipperende halfbeschaafde natie verslindt de theorie van het door God verkoren tegenover het verdoemde ras, omdat het te zeer door de civilisatie is aangetast om zijn ras alleen te leven en te weinig van de civilisatie is doordrongen om over dat ras te zwijgen; voor de half-beschaving is de rassentheorie een dyspeptische godsdienst, een vlucht uit de onaangename consequenties van het individu-zijn, waar men nu eenmaal nog niet aan toe is, naar de hemel van het Ras. Niemand zal ontkennen, dat er een Jodenprobleem bestaat; maar men moet aan de dyspepsie van een Hitler lijden, om daaruit het probleem van God en Duivel te kunnen distilleren! Gesteld zelfs, dat het Jodenprobleem factisch zo simpel ware, als Hitler het gelieft voor te dragen, dan nog zou de semietische arglistigheid geen pleidooi zijn voor de goddelijkheid van de Ariër; integendeel, zij zou slechts kunnen dienen om bewondering op te wekken, en tevens medelijden te doen gevoelen voor die edele arische domoren. Bij een meesterlijk psycholoog als Nietzsche en zelfs bij de verre van critische Houston Stewart Chamberlain (in wiens afgetrapte schoenen de heer Hitler met een vrij onbeschaamd originelen-gezicht rondloopt) vindt men dan ook openlijk bewondering voor de Joden; voor Hitler daarentegen is de Jood zonder meer een filius Diaboli, een ‘Pest’, een ‘Seuche’, een

[p. 488]

‘Vergiftung des Blutes’ etc., etc. Het bloed is in Mein Kampf (zonder één argument overigens!) van vloeistof symbool en zwendelobject geworden. Ariërsbloed heeft daarbij een kolossale voorsprong, want God zelf gaf hier de injectie; geen wonder dus, dat de Joden als duivelskinderen het daarop voorzien hebben; ‘der schwarzhaarige Judenjunge lauert stundenlang, satanische Freude in seinem Gesicht, auf das ahnungslose Mädchen, das er mit seinem Blute schändet und damit seinem, des Mädchens Volke raubt.’ Met zulke woorden geeft de burgermansloudspeaker weer wat wij zouden noemen: een gemengd huwelijk. Het rassenvraagstuk is hier allang religieus vermomde hysterie geworden, appetijtelijk vooral voor een halfbeschaafde natie, die door Joden telkens weer bij de neus is genomen. ‘So glaube ich heute im Sinne des allmächtigen Schöpfers zu handeln: Indem ich mich des Juden wehre; kämpfe ich für das Werk des Herrn.’ Bij het lezen van zulke stijlbloempjes vergaat ook onze laatste hoop, dat wij in Hitler wellicht een grote en bewuste misleider der profane massa, een ‘vorst’ in de zin van Macchiavelli zouden mogen begroeten. Een man, die iets dergelijks kan schrijven, moet, dunkt mij, voor 99 pCt. zelf geloven in zijn maagbezwarende wartaal, ook al heeft hij zich als politicus aan veel gewend; als hij Macchiavelli had begrepen met zijn instinct, had hij toch andere woorden gekozen, zich niet uitgedrukt, alsof hij in het openbaar onpasselijk was geworden; want men zou er over gaan denken, een ernstig gebed op te zenden tot de Heer, om de wereld verder zonder Hitler af te doen in dat geval, hetgeen op grond van Zijn almacht mogelijk moet zijn. Maar zijn wij niet nòg te naïef? Elders leest men bij Hitler n.l., dat de Ariërs zich niet met de Joden moeten afgeven, maar ‘Ebenbilder des Herrn... zeugen und nicht Missgeburten zwischen Mensch und Affe’. Hitler schijnt dus het signalement van de Heer te kennen en speciaal voor zijn Ariërs te hebben gereserveerd; waarschijnlijk moeten wij ons God voorstellen ongeveer als Otto Wallburg, maar minder geagiteerd, want bijgestaan door zijn zoon, die ons in het vlees verschenen is: Adolf Hitler, schrijver bovendien van zijn eigen kruisgang, Mein Kampf! En zo iemand zou intellect nodig hebben om een ge-

[p. 489]

heel volk te veroveren? Heffen wij liever het Horst-Wessellied aan, mijne heren intellectuelen, bezingen wij de zegen van de numerus clausus en geven wij vervolgens het woord aan rijksminister Goebbels, de apostel der Duitsers.

 

1933