[p. 457]

Van der Goes - Van Deyssel - Burckhardt

Deels met weemoed, deels met een beetje ironie herleest men in de bundel Uit het Werk van Frank van der Goes, verschenen ter gelegenheid van Van der Goes' tachtigste verjaardag16, een opstel, dat deze voorvechter van het socialisme wijdde aan een bestrijding van Lodewijk van Deyssels aesthetische beschouwingen (Socialistische Aesthetica). Men constateert, al lezende, dat de Westeuropese wereld zich een kwartslag (of meer) heeft omgedraaid, zodat én het aristocratische dandystandpunt van Van Deyssel èn het democratische marxistenstandpunt van Van der Goes historie is geworden. Hier botsen twee meningen op elkaar, die tegenwoordig geen meningen meer zijn, of beter gezegd: die beide door een ‘derde mening’ overbodig zijn gemaakt. De verfijnde Tachtiger en de democratische Tachtiger twisten over dingen, die ook onze belangstelling hebben: kunst, maatschappij, gelijkheid, ongelijkheid; maar zij polemiseren zonder dat hun controverse ons raakt. Er is sedert het verschijnen van deze artikelen (1891) het een en ander met onze wereld gebeurd; de aestheten hebben minder vrijheid van beweging en minder snobs om hen aan te moedigen, de arbeidersklasse is inmiddels ‘klassebewust’ geworden en (mirabile dictu!) daardoor weer minder ‘klassebewust’, want dichter bij de burgerij komen te staan. In een kleine vijftig jaar heeft West-Europa een ander gezicht gekregen, en daarom is dit debat niet langer actueel. Noch Van Deyssel, noch Van der Goes zijn mannen van een groot perspectief gebleken; de verschillen, waarover zij zich zo druk maakten in 1891, lijken ons miniem, vergeleken bij de enorme bedreiging der cultuur door de Grote Gelijkheid der ‘gelijkschakeling’. Het is, alsof zowel de dandy als de leidsman der ontwakende proletariërs hier scholastiek bedrijven: pure, ‘middeleeuwse’ scholastiek, in een woordgevecht over dode

[p. 458]

grenzen. De hoogmoedige ongelijkheids-pretentie van Van Deyssel heeft voor ons niet meer bekoring dan de vrome gelijkheidswensen van Van der Goes, die met zoveel vuur worden voorgedragen; dit tournooi speelde zich af op de voorgrond, terwijl op de achtergrond een drama bezig was zich te voltrekken, waarvan noch de toenmalige aestheten, noch de toenmalige arbeidersleiders geweten hebben; de grote gelijkheid werd voorbereid in stilte, en het waren slechts enkelingen buiten de partijen van aristocratie en democratie, die daarvan iets voorvoelden: Nietzsche, Burckhardt, Multatuli. Hebben zij de ongelijkheid verdedigd? Neen. Hebben zij de gelijkheid toegejuicht? Neen. Zij voorvoelden, voorzagen of voorspelden iets verschrikkelijkers, dat met de oude controversen zou spotten: het groeiende nihilisme, de komst der ‘terribles simplificateurs’, zoals Burckhardt ze noemde, en zij wisten ook, dat men zich tegen deze ontwikkeling niet meer kan verzetten, dat men zal moeten aanvaarden, alvorens opnieuw over gelijkheid en ongelijkheid te kunnen spreken.

De socialisten, schreef Multatuli, ‘staan 'n wreede ongelijkheid voor, door de meest ongeëvenredigde verhoudingen, behoeften en aanspraken naar één stupiden maatstaf te beperken; ik dring op gelijkheid aan door, in overeenstemming met de wenschen der onfeilbare magistra Natuur, ieder te geven - d.i. toe te laten dat ieder zich op billijke wijze verschaffe - wat hem past en toekomt’.

Om deze en soortgelijke uitspraken hebben de socialisten Multatuli gedoodverfd als een burgerlijke dilettant en een patroon der anarchisten17, en niet eens geheel ten onrechte; maar met dat al is Multatuli's perspectief heel wat wijder gebleken dan dat van de marxist Van der Goes, wiens betoog over de gelijkheid in het aangezicht der tegenwoordige toestanden sterk doet denken aan het dwingen van een kind, dat iets wil hebben, waarvan het de gevaren niet kent. De ongelijkheid is volgens Van der Goes een ziekte, ‘een roode puist op een blanken vrouwe-rug’. ‘Zij is voor ons geen groot natuurverschijnsel, maar een blague, geen onwankelbare wet, maar een misbruik; men jaagt kinderen naar bed met dat spook, maar

[p. 459]

brengt geen mannen van de wijs, hoe wilt gij dat wij de Ongelijkheid zullen vereeren?’

Niemand, die wel bij zijn verstand is, zal tegenwoordig met Van Deyssel de ongelijkheid willen vereren; maar om haar als een ziekte te kunnen beschouwen, zouden wij eerst moeten weten, wat gezondheid (de gezondheid der gelijkheid) is, en om haar als een rode puist te kunnen verfoeien, zouden wij eerst de blanke vrouwe-rug voor ogen moeten hebben, waartegen de puist vloekt als een abnormaliteit. Helaas, de gezondheid der gelijkheid, de blanke vrouwe-rug is er niet; gelijkheid betekent voor ons ‘gelijkschakeling’, tyrannie, dictatuur, en zelfs de uit de gelijkheidstendenties voortgekomen democratie maakt tegenwoordig, uit welbegrepen eigenbelang, front tegen deze verwerkelijking van het gelijkheidsideaal. Men kan het de bijzondere kortzichtigheid van socialistische theoretici à la Van der Goes noemen, dat zij er niet aan gedacht hebben de consequenties van hun gelijkmakerij te trekken; zij meenden, dat men wel een behoorlijke gelijkheid kon willen, en uit de gelijkheid alles kon schrappen wat niet strekte om haar decorum te verhogen. Dat was een illusie, meer niet, oorzaak van veel humaniteitsrhetoriek en ook van een slecht geweten. Van zulk een slecht geweten getuigen allerlei amendementen, die Van der Goes zelf indient om zijn gelijkheidspostulaat niet al te onaanvaardbaar te doen schijnen tegenover de ongelijkheid van dandy Van Deyssel:

‘De gelijkheid die ik bedoel is geen volstrekte gelijkvormigheid, noch is zij een gelijkheid van een hoogeren dan stoffelijken aard. Hier komt het op neer, de socialisten begeeren geen andere gelijkheid dan ten aanzien van zaken waarin het een schande voor fatsoenlijke menschen is òngelijk te zijn.’ Voortreffelijk, maar de grote gelijkheid, die over Europa komt, stoort zich, jammer genoeg, niet aan wat de socialisten begeren, zoals de ongelijkheid er zich niet aan pleegt te storen, dat zij een schande is voor fatsoenlijke mensen. ‘Dat wij ongelijk geboren worden, van aanleg en karakter, waarlijk, het is open deuren forceeren om ons daarop te wijzen. Maar wij verlangen een maatschappij waarin die ongelijke vermogens zich vrij kunnen ontwikkelen, niet belemmerd door ondergeschik-

[p. 460]

te hinderpalen die de verplichting om aan den kost te komen ons in den weg stelt.’ Alweer: de socialisten verlangen, en de ongelijkheid wordt beleefd verzocht zich naar dat verlangen te gedragen om niet de slechte indruk te maken van de wrede ongelijkheid, waarover Multatuli dacht. ‘De socialisten willen ook niet een maatschappij maken’, schrijft Van der Goes, ‘waarin ieder precies evenveel te zeggen zou hebben, zij willen enkel die minne en vernederende ongelijkheid afschaffen, die berust op oogendienst van rijken, en bijgeloof in de voorrechten van een tot heerschen geboren kaste.’ Hitler deed iets dergelijks, toen hij de kapitalisten en jonkers, die hem aan de macht hielpen, aan de dijk zette; alleen, hij deed het niet volgens de vrome wensen der socialisten, hij deed het langs de weg der ‘gelijkschakeling’. Redeneerde hij misschien ongeveer zoals Frank van der Goes op p. 71 van zijn feestbundel? ‘Als de menschen in zooverre gelijk zijn, dat niemand hoeft honger te lijden of met leelijke of te weinig kleeren gaan, dan begint de ware ongelijkheid pas; deze van tegenwoordig is een smerige en bovendien kunstmatige ongelijkheid, en gij kunt háár niet bedoelen als gij met bewondering spreekt van bergen en dalen in het geluk van de menschen.’ Inderdaad, men kan de werkeloosheid wegwerken en een behoorlijk minimum bestaantje voor zeer velen garanderen... en dan heeft de ‘ware’ ongelijkheid vrij spel; dan is de tyrannie der ‘gelijkschakeling’ het middel om de mensen de ‘smerige en bovendien kunstmatige ongelijkheid’ van vroeger grondig uit te branden! Wel komen de begeerten, verlangens en willetjes der socialisten anders uit dan zij in 1891 gedacht hadden; ‘terribles simplicifateurs’ bezorgen hun gelijkheidsillusies franco thuis, zo nodig met de as van degenen, die zich tegen deze vervulling wat al te hardnekkig verzetten....

Luisterend naar de argumentatie van Van Deyssel en Van der Goes ben ik voortdurend geneigd met Jacob Burckhardt te interrumperen: ‘Die bisherigen Parteien kommen mir vor wie eine Gruppe von Schauspielern, welche gegen die Rampe hin unter bisherigen hellem Oberlicht gestikuliert haben und so stehen geblieben sind, nunmehr aber von hinten und von unten durch einen stark rötlichen Schein beleuchtet werden.’18

[p. 461]

Gelijkheid en ongelijkheid worden thans door elkaar geworpen; de baron wordt kameraad, het plebs wordt aristocraat of matigt zich althans de aristocratie aan door zichzelf in een dictator, een ‘terrible simplificateur’, te vereren: dat is iets anders dan de snobistische ongelijkheid van de aestheet of de sentimentele gelijkheid van de oude socialist! ‘Alles Unbehagen von der Welt ist nicht mehr imstande, die Quelle des Unheils zu verstopfen, und diese ist die Herrschaft der so leicht zu führenden Massen und der gänzliche Mangel an Respekt, welchen der Radicalismus nicht - gegenüber den älteren, konservativen, politischen Formen... sondern gegenüber den von ihm selbst geschaffenen Gesetzen und Einrichtungen an den Tag legt. Das ist's, was die Lage so bodenlos macht’, schreef dezelfde Jacob Burckhardt al in 1876, toen er van een ‘opstand der horden’ nog geen sprake was. Burckhardt zag verder dan zijn tijdgenoten, hij zag over de tegenstelling gelijkheid-ongelijkheid, Van der Goes-Van Deyssel heen,... ins Bodenlose; hij trok zich terug in zijn eenzaamheid van geleerde en celibatair om dat perspectief niet al te dreigend voor ogen te hebben, maar uit zijn brieven ervaren wij, wat hij in de toekomst vermoedde, en hoe weinig hoop hij had op een ander verloop.

‘En nog is de werkelijkheid van het Christendom nooit gezien, de complete werkelijkheid is alleen mogelijk als het socialisme voltooid zal wezen’, schrijft Van der Goes, de illusionist van de gelijkheid op langere of kortere termijn. ‘En de socialisten weten dat de wereld een gezin is; het is niet dat zij dit enkel wenschen, dat zij aannemen wat zij wel zouden willen, dat zij gelooven wat zij hopen; neen zij weten het.’ Hoort men, hoe de ‘terrible simplificateur’ van Burckhardts toekomstvisioen zich al in de theoreticus Van der Goes aankondigt? Het bijgeloof van het weten, dat de ergste vorm van wensen, aannemen, geloven is, verzekert Van der Goes van een non-existent gezin; het maakt hem tevens blind voor het wens-karakter van zijn wereldbeeld, dat nu in puin ligt, mèt het wereldbeeld van de aestheet Van Deyssel. En weer denk ik aan een woord van Burckhardt, ditmaal al van 1846:

‘Was jetzt vor dem Vorhang herumhüpft, die kommunisti-

[p. 462]

schen Dichter und Maler u.dgl., sind bloss die Bajazzi, welche das Publikum vorläufig disponieren. Ihr alle wisst noch nicht, was Volk ist, und wie leicht das Volk in barbarischen Pöbel umschlägt.’

De Bajazzi: het woord klinkt onvriendelijk, maar het is schrikkelijk in vervulling gegaan, het heeft verdienstelijke voorgronds-theoretici als Van der Goes nog tijdens hun leven achterhaald. Laat het ons een waarschuwing zijn niet de bajazzi te worden van nieuwe christelijke voltooidheids-illusies, die een gewelddadige voltooidheid achter zich aanslepen, waarvan de illusionisten altijd vergeten te dromen.

16Uitgegeven door de Commissie tot huldiging van Frank van der Goes; Wereldbibliotheek, Amsterdam 1939.
17Aldus ook Frank van der Goes op p. 127 van de geciteerde bundel.
18Brief aan Friedrich von Preen, 25 Maart 1890; p. 533 van de overheerlijke Briefe, waarvan de derde druk, uitnemend verzorgd door Fritz Kaphahn, nog in 1938 in Duitsland heeft kunnen verschijnen. (Dieterichse Verlagsbuchhandlung, Leipzig)