[p. 463]

De Joodse geest en de litteratuur

Wie zich een duidelijk beeld wil vormen van de logica van het antisemitisme zal er goed aan doen eens te bladeren in een onaanzienlijk, maar curieus boekje, dat mij dezer dagen door een gelukkig toeval (gelukkig althans in verband met dit opstel) in handen kwam. Het is geschreven door een zekere Christian Polémon en getiteld Hitler, Créature et Instrument d'Israël, ou Esquisse du plan mondial gigantesque d'Israël pour faire son grand et dernier coup19. Als men niet wist, dat de antisemietischelogica tot alles in staat is, zou men geneigd zijn aan een mystificatie te geloven; want de auteur betoogt niets meer of minder dan dat de Joodse wolf zich vermomd heeft ‘en berger anti-juif dans la personne d'Hitler’ (onder het motto van Boileau: ‘Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable’). Men ziet in dit pamfletje Hitler verschijnen als het werktuig van de Joden Trebitsch Lincoln en Hanussen, en als, ‘la grosse caisse que font résonner les dirigeants d'Israël, le mannequin que les maîtres du monde ont monté de toute pièce et dont ils tirent les ficelles’. Het z.g. antisemitisme van Hitler is dus niets anders dan ‘une comédie, une tromperie, un piège’, en de laatste perfiditeit van het perfide ras, dienende om de beschaving te vernietigen, de Joodse heerschappij over de volken te voltooien.

Ik citeer dit boekje, omdat het, met al zijn groteske ‘bewijzen’, precies laat zien, wat de consequentie is van een consequent antisemitisme. Voor de antisemietische logica is ieder feit (waar of gelogen) een symbool van het wereldcomplot, en kan iedere activiteit, die zich richt tegen het kleine eigenbelang van een antisemietische groep, zelfs een antisemietische activiteit, symbool worden van een handeling in dienst van dat wereldcomplot. Dat dit complot aan ‘de Joden’ wordt toegeschreven, wil dus allerminst zeggen, dat de toeschrijvers zich

[p. 464]

een concreet beeld van het Joodse volk hebben gevormd; integendeel, ‘les antisémites ne connaissent point les Juifs’, zoals Péguy terecht opmerkte20, zij hebben het over een abstracte Jood, gedistilleerd uit een samenraapsel van toevallige kenmerken, die geordend zijn in het bij voorbaat vaststaande schema van de Jodenhaat. In dat Joodse plan kan men natuurlijk ook Hitler onderbrengen, wanneer men er, krachtens de wetten der antisemietische logica, eenmaal in is geslaagd een nieuwe ‘tromperie’, een nieuwe ‘piège’ te ontdekken; pogroms, zoals die van November 1938 onder Hitleriaans patronaat, hebben in de antisemietische logica geen bewijskracht meer voor het tegendeel, zodra de antisemiet een pogrom als Joodse tactiek ziet; wat immers ons, naïeve mensen, voorkomt te zijn een geraffineerde manifestatie van antisemietische gezindheid, is voor de ‘welingelichte’ antisemiet à la Christian Polémon juist een nog veel geraffineerder list en een camouflage van de ‘ware bedoelingen’ der philosemietische complotteurs. De handeling op zichzelf is niets, alles hangt af van de morele waardering der handeling binnen het kader van het abstracte schema van de Jodenhaat; men kan het standpunt van Polémon met de woorden van Luther zeggen, die ook door soortgelijke problematiek werd bezeten: ‘Invidia et superbia sunt duo vitia, die schmuken sich, wie sich der teufel in die gottheyt kleydet: invidia will justitia sein, superbia veritas’; de duivel van het wereldjodendom vermomt zich als de god van het ware antisemitisme.... Men behoeft de logica van de ware antisemiet Polémon nog slechts één streep verder door te trekken, om tot de eigenaardige paradoxale conclusie te komen, dat ‘de’ Joden zozeer op het veroveren der wereldheerschappij zijn uitgeslapen, dat zij hun eigen pogroms organiseren om zichzelf totaal uit te roeien; dat zou dan wel de meest geraffineerde ‘tromperie’ en ‘piège’ zijn, waarvan de geschiedenis ooit kennis heeft genomen.

Wanneer men een voorbeeld als het pamflet van Christian Polémon voor ogen heeft, moet men zich des te meer verbazen over de toon van sommige Joden en philosemieten, als zij het ondernemen aan te tonen, dat men de Protocollen der

[p. 465]

Wijzen van Sion wetenschappelijk kan weerleggen of dat de Joden zich in ontelbare gevallen zo verdienstelijk gemaakt hebben jegens de beschaving, die zij volgens Polémon c.s. tot iedere prijs willen vernietigen. Het is mogelijk, dat zulke betogen een peripherie van weifelaars tussen philo- en antisemitisme er van weerhouden definitief af te zakken naar het nationaal-socialisme of een andere antisemietische fractie; maar met het probleem van het Jodendom als volksgroep onder andere volksgroepen, van de verhouding der Joden tot de Europese cultuur en van het antisemitisme als ressentimentsmanifestatie21 hebben goed bedoelde weerleggingen maar zeer zijdelings te maken. Ten onzent vindt men argumentatie in deze geest b.v. in de kronieken van Henri Polak; maar ook een boek als Bilanz der Deutschen Judenheit van Arnold Zweig22 is geheel gebaseerd op deze au fond naïeve redeneringen, op een soort ‘contra-schema’. Zweig vereenzelvigt zijn apologie van de Joden zonder meer met een apologie van de humaniteit, de beschaving en de gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen, in hoeverre ook die waarden aan critiek moeten worden onderworpen. Als Freud, wiens methode hij ijverig toepast, gelooft hij aan de heilzame werking van de ‘horizontale cultuurlaag’ (tegenover de ‘verticale’ verwantschap door het ‘bloed’), waarin de arische Joden zich verbonden hebben met de Europese idee, die volgens Zweig en Jakob Wassermann tevens de idee der gerechtigheid is. Door de symptomen der neurotische aandoening bij het individu eenvoudig toe te passen op de massa, komt Zweig tot de conclusie (met een betrekkelijk goed recht natuurlijk), dat de gehele nationaal-socialistische beweging een neurose is; maar het feit doet zich voor, dat de critiek van de psychoanalytisch georiënteerde Zweig als bij toverslag verdwijnt, zodra het gaat om de humaniteit, de gerechtigheid en andere schone woorden, die zijn eigen cultuurideaal moeten vertolken.

De reden van dit eenzijdig doorslaan van de ‘balans’ is overigens vrij duidelijk: de Joden vertegenwoordigen voor Zweig ‘de’ cultuur; stelt men nu de cultuur problematisch, dan worden ook de Joden problematisch! Daarom waagt Zweig

[p. 466]

zich hier niet aan een critiek van de Europese cultuur; daarom scheert hij de ontelbare Joodse auteurs, acteurs en regisseurs in het voormalige Duitsland vrijwel over één kam, zodat zijn panorama van de Joodse invloed op het Duitse geestesleven tegen zijn eigen bedoeling in bedenkelijk veel op een ‘uitverkoop van heiligen’ gaat lijken; daarom spelen de Barmats en de Sklareks, hoewel zij eerlijkheidshalve genoemd worden, maar een alleronnozelst rolletje in deze revue der Duitse Joden, terwijl de opeenstapeling van ‘grote geesten’ een weinig aanlokkelijke monotonie in het lofzingen gaat vertonen. Een ‘tegenbetoging’ kan, wanneer de ‘betogers’ waartegen het gaat als bruten optreden, sympathiek zijn en toch het doel voorbij schieten; dat doet de ‘tegenbetoging’ van Zweig c.s.. Ook in dit opzicht is Zweig een echte vertegenwoordiger van het Joodse intellect in de culturele bovenlaag, dat hij zich met die bovenlaag volkomen heeft vereenzelvigd; daardoor ontgaat hem eigenlijk alles, wat aan die cultuurlaag oppervlakkig, uiterlijk... of problematisch is. En toch is het in de eerste plaats de moeite waard om na te gaan, in hoeverre de geheel of gedeeltelijk, in schijn of in wezen geassimileerde Joden juist de uiterlijkheden der beschaving overbrengen, in hoeverre zij dus typische bemiddelaars zijn, bemiddelaars en geleidende draden der Europese cultuur... en in hoeverre zij bovendien nog die cultuur met eigen waarden hebben verrijkt; maar daartoe is voor alles nodig een scherpe omschrijving van wat culturele waarden zijn: Het gemis van zulk een omschrijving is de grootste lacune in Zweigs apologie van het Jodendom, en waarlijk niet alleen in de zijne; dit boek mag als representatief gelden voor de oppervlakkige philosemietische verdediging van het Westeuropese Jodendom tout court.

Zonder ook maar in het minst de indruk te willen wekken, dat een maniak als Christian Polémon en een verdienstelijk romancier als Arnold Zweig gelijkwaardige grootheden zijn, meen ik te mogen concluderen, dat het schema van de Jodenhaat en het ‘contra-schema’ van het humaniteitsideaal beide even simplistisch zijn, en afleiden van het Joodse vraagstuk zowel als van het vraagstuk van het antisemitisme; schema en

[p. 467]

‘contra-schema’ verhouden zich als het fanatisme van de rancuneuze ancien combattant zich verhoudt tot de humaniteitsrhetoriek van de litteraat. Alle nuances van het probleem liggen tussen deze twee standpunten in, en het is vooral van belang dat vast te stellen, waar het over iets zo genuanceerds gaat als de litteratuur. De vraag, of de Joden de litteratuur in het algemeen bevoordeeld dan wel benadeeld hebben, is een primitief gestelde vraag, waarop men slechts een primitief antwoord kan geven; het hangt er immers van af, wat men litteratuur noemt, welke culturele waarde men het schrijversschap als zodanig toekent, of men geneigd is de litteratuur ‘en bloc’ te beschouwen of als een vrij toevallig verzamelbegrip voor de meest uiteenlopende bedoelingen en manifestaties. Het wil mij voorkomen, dat waardering van de litteratuur ‘en bloc’ een onding is, een zinneloos gebaar, dat men evengoed achterwege kan laten; over litteratuur spreken heeft slechts zin, als men begint met de oorspronkelijkheid te onderscheiden van de imitatie, de persoonlijkheid van het ‘bedrijf’, of anders gezegd: de schrijver van de litteraat. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke onderscheiding geen volstrekte scheiding is en dat ook nooit kan worden op straffe van in een nieuw schema te ontaarden; in iedere schrijver steekt iets van de litteraat, in de meeste litteraten ook iets van de schrijver; de onderscheiding is een quaestie van nuance, van accent. Zij is in dit verband echter daarom zo belangrijk, omdat zij zowel door de antisemietische fanatici als door de philosemietische rhetoren gewoonlijk en bagatelle wordt behandeld of eenvoudig over het hoofd gezien; en dat, terwijl juist de befaamde Joodse assimilatie bijna altijd een quaestie is van nuance en accent! Men kan niet anders dan tot de grofste caricaturen komen, wanneer men over ‘de’ litteratuur en over ‘de’ assimilatie spreekt als vrijwel bekende grootheden, waarmee men in het betoog kan werken.

Uit de starheid van schema en ‘contra-schema’ laat zich de typisch ambivalente instelling van iemand als Nietzsche op het Joodse vraagstuk verklaren. Nietzsche immers is vooral de denker der nuance, voor wie de antithese philosemitisme - antisemitisme bezwaarlijk aantrekkingskracht kon hebben; zijn

[p. 468]

denken over de Joden wordt bepaald door de relatie, waarin hij hen denkt, het accent ‘philo-’ of ‘anti-’ in zijn uitlatingen over de Joden is dus slechts de momentele toonversterking, die aan iedere uitspraak in een bepaald verband de schijn kan geven van een absolute, onveranderlijke waardering23. Zijn ambivalentie is hier het symbool van een uiterst verfijnd ‘gehoor’ voor problemenmuziek; ‘de’ Joden verdwijnen uit het gezicht, concrete nuances van Jodendom, relaties van Joodse phaenomenen tot de Europese cultuur (Europese cultuursferen) worden beslissend voor het oordeel. ‘Die Juden haben in der Sphäre der Kunst das Genie gestreift, mit Heinrich Heine und Offenbach’...24. ‘Europa ist geradezu in Hinsicht auf Logisierung, auf reinlichere Kopfgewohnheiten den Juden nicht wenig Dank schuldig; voran die Deutschen, als eine beklagenswert deraisonnable Rasse, der man auch heute immer noch zuerst “den Kopf zu waschen” hat. Ueberall, wo Juden zu Einfluss gekommen sind, haben sie feiner zu scheiden, schärfer zu folgern, heller und sauberer zu schreiben gelehrt.’25 Het klinkt ‘philo-’. Daartegenover ‘anti-’:

‘Was aber die Juden betrifft, jenes Volk der Anpassungskunst par excellence, so möchte man in ihnen, diesem Gedankengange nach, von vornherein gleichsam eine welthistorische Veranstaltung zur Züchtung von Schauspielern sehen, eine eigentliche Schauspielerbrutstätte; und in der Tat ist die Frage reichlich an der Zeit: welcher gute Schauspieler ist heute nicht - Jude? Auch der Jude als geborener Literat, als der tatsächliche Beherrscher der europäischen Presse, übt diese seine Macht auf Grund seiner schauspielerischen Fähigkeiten aus: denn der Literat ist wesentlich Schauspieler - er spielt nämlich den “Sachkundigen”, den “Fachmann”.’.26

Het lijkt mij duidelijk genoeg, dat men met deze (naar willekeur aan te vullen) citaten uit Nietzsche's geschriften midden in het probleem is, waar dit opstel zich mee wil bezighouden, en dat door de schema's philo- en anti- slechts vertroebeld kan worden. De mogelijkheden en gevaren der Joodse assimilatie voor de cultuur van Europa zijn niet van elkaar te scheiden, evenmin als schrijver en litteraat te scheiden zijn; maar zij

[p. 469]

zijn te onderscheiden, en door deze onderscheiding, dialectisch en soepel, telkens weer toe te passen, benadert men het ongelooflijk gecompliceerde, voor niet-Joden bovendien nog uiterst moeilijk invoelbare probleem van een volk, dat door zijn sterke tradities een volk is, zonder een volk te zijn als andere, ‘gezeten’ volken; een volk, waarvoor de assimilatie soms als bittere noodzaak optreedt, dan weer als eigen begeerte, meestal bovendien als slecht geweten; een volk, waarvan de afzonderlijke individuen ‘das Genie streifen’, terwijl hun cultuurgemiddelde de indruk maakt van ‘eine eigentliche Schauspielerbrutstätte’. Ik draai nu de zin om, die ik hierboven naar aanleiding van Zweig opschreef: stelt men de Joden problematisch, dan wordt ook de cultuur problematisch! Het ligt mij daarom verre het Joodse cultuurprobleem met een simplistische oplossing te belagen; de spanning, die in de Europese cultuur bestaat tussen de verwerpelijkheid van de litteraat (als imitator en clichéfabrikant) en de noodzakelijkheid van de litteraat (als bereider van een internationale cultuurbodem en bemiddelaar tussen nationale culturen, wier nationale afzondering voorgoed verstoord is), bestaat ook tussen verwerpelijkheid en noodzakelijkheid van de assimilatie. Beide accenten worden in de Joodse wereld en daarbuiten afwisselend gelegd, al naar gelang van de waarde, die men aan de Europese cultuur hecht.

Eén ding echter dient zonder sentimentaliteit te worden erkend: de ‘Zivilisationsliterat’ (volgens een term van Thomas Mann), hoewel geen specifiek-Joodse verschijning en nog veel minder een oorspronkelijk-Joodse verschijning, is in de Westeuropese cultuur een type geworden, waaraan men alle voorbarigheden en halve resultaten van een naïef opgevatte assimilatie kan aflezen; daarom sleept de Joodse litteraat het antisemitisme met zijn abstract schema achter zich aan, ook waar hij volstrekt niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de activiteit, die hem door de antisemietische logica wordt toegedicht. Assimilatie in deze zin is het tegendeel van werkelijke emancipatie; ‘wollt ihr die Emancipation, so müsst ihr sie machen’27... en het is juist dit ‘machen’, waaraan het de litteraat ontbreekt, hoewel hij meent, dat niets zich in hem meer

[p. 470]

tegen de emancipatie verzet. Terwijl de representant van een werkelijke ‘creatieve’ emancipatiegedachte in de eerste plaats rekening zal houden met de te overwinnen weerstanden (niet alleen bij de anderen, maar voornamelijk bij zichzelf), is de litteraat in dit opzicht bij al zijn slimheid naïef; de aloude Messiasverwachting wordt overgeheveld naar een communistisch, een humanistisch, een pacifistisch vaatje, waaruit men naar believen gemeenplaatsen kan tappen, en daarmee houdt men dan het emancipatievraagstuk voor afgedaan. Men kan zich voorstellen, dat bij Joden, die zich tegen de emancipatie verzetten, juist deze schijn-assimilatie met een slecht geweten protest uitlokt, omdat het al te gemakkelijke humanistisch-pacifistisch-communistische contra-schematisme het antisemietische schematisme voortdurend in de kaart blijft spelen; ‘denn dem Nichtjuden werden begreiflicherweise weit weniger die innerjüdischen aufbauenden Kräfte sichtbar, sondern vor allem die ihm aus seiner eigenen Welt vertrauten, von assimilierten Juden nur anerworbenen - so dass der Nichtjude den eigentlichen jüdischen Geist gar nicht kennt und für ihn etwas hält, was nur verdorbener europäischer Geist in Judenmaske ist’28.

Het is hier niet de plaats om uit te maken, of de Joden de assimilatie al dan niet moeten willen om haar te kunnen maken of te kunnen weigeren; want een feit is, dat zij, als zij zich niet uit principe tegen de emancipatie verzetten, haar meestal willen en niet willen tegelijk, omdat zij in deze sfeer van ‘Anpassungskunst par excellence’ een zekere superioriteit weten te bereiken. Zij worden zodoende het symbool van die aanpassingskunst in het algemeen, hoewel zij niets anders doen dan de ‘horizontale laag’ opzoeken, waar zij het beste kunnen gedijen, waar de oorspronkelijkheid minder geldt dan de vaardigheid, waar het geestelijk leven het karakter van een bedrijf heeft gekregen. Voldoende reden voor de antisemieten om ook hier het complot te ruiken en alle interessante nuances over het hoofd te zien; de Joodse litteraat, voorbeeld meestal nog van een habiele en lang niet in alle opzichten te versmaden tweederangsheid (men denke b.v. aan de historische litteratuur van een André Maurois!), wordt als samenzweerder en

[p. 471]

‘cultuurbolsjewist’ gevonnist door de derde tot zevende rang, die het nog niet eens tot een habiele aanpassing heeft kunnen brengen!

Steeds weer, men ziet het aan de vorige alinea's, komt men, nadenkend over de waarde van de litteraat en de Joodse assimilatie als een der exponenten van het litteratendom, tot de ambivalentie terug, waarvan Nietzsche's verhouding tot het Jodendom in de Europese cultuur getuigt. Alleen sentimentele bevooroordeeldheid kan beweren, dat de invloed der Joden op de litteratuur die litteratuur verrijkt, zonder meer; alleen gebrekkige observatie van de cultuurphase, waarin wij leven, kan de aanwezigheid van een ‘horizontale laag’, van een bemiddelende, gemiddelde litteratencategorie volkomen verwerpelijk achten. Het intellectuele gemiddelde is het brede fundament van een cultuur als de onze; om dat gemiddelde te kunnen overwinnen, moet men het niet negeren of uitroeien, maar men moet het telkens weer ontmoeten, telkens weer op zich in laten werken; ondankbaarheid jegens het gemiddelde, ondankbaarheid jegens de litteraat, ondankbaarheid jegens het Joodse aandeel in het gemiddelde en middelmatige in de cultuur is een kenmerk van omgekeerd snobisme. Reeds het feit, dat ieder schrijver, litteraat of geen litteraat, gebruik maakt van iets zo dubbelzinnigs als het woord en zich daardoor midden in het probleem der ‘schauspielerischen Fähigkeiten’ stort, moest de cultuurmens beletten al te gering te denken over de bemiddelende functie; het woord als zodanig is aanpassing en spel met de aanpassing. Men kent de Jood, die van het woord gebruik maakt om er een ontzaglijk parvenu-lawaai mee te ontketenen, ten einde zijn lezers in de waan te brengen, dat hij een formidabel ‘Universalgenie’ is: Querido; maar men kent evengoed de Jood der ‘reinlichere Kopfgewohnheiten’, die het hedendaagse fetichisme aan de kaak stelt: Carry van Bruggen. Zowel Querido als Carry van Bruggen kunnen geacht worden enige Joodse eigenschappen te representeren; maar bij de een geeft de pompeuze uitstalling van het woord als praalartikel, bij de ander juist het verzet tegen zulke uitstallingen de doorslag. Is dit verschil niet evenzeer Europees als specifiek-Joods?

[p. 472]

Het percentage Joden onder de toneelspelers, feuilletonisten, schrijvers van vies romancées, biographieën en psychologische romans, is te groot29, dan dat men niet naar een verband zou zoeken tussen de functie van het litteraire woordgebruik en de Joodse eigenschappen (ik zeg met opzet niet: ras-eigenschappen, aangezien men niet alleen de eigenschappen, maar ook ‘het’ ras zelf gerust tot het rijk der mythenvorming kan rekenen30, en het secundaire karakter dier eigenschappen duidelijk genoeg in het oog springt). Maar men verlieze niet uit het oog, dat deze halve Joodse emancipatie, wier slecht geweten vooral gesymboliseerd wordt door een te duidelijke tendens om de tragische spanning uit de cultuur te elimineren, zelf weer een symbool is van het slechte geweten der gehele Europese cultuur, met haar algemene ontwikkeling, haar uitgebreide halfbeschaving, haar ambivalentie ten opzichte van het woordgebruik. Wij hebben deze situatie te aanvaarden als een resultaat van het historisch proces, omdat er in deze materie geen terug mogelijk is; noch de democratisering onzer cultuur, noch de assimilatie van het Joodse volk-niet-volk zijn tegen te houden door reactionnaire maatregelen of quasi-aristocratische façadephilosophie.

 

Ik heb mij met opzet zo lang beziggehouden met de typische verschijning van de Joodse litteraat; niet, om daardoor de mogelijkheden ener Joodse emancipatie in twijfel te trekken, maar juist om aan te tonen, dat het gemiddelde àls gemiddelde (met al zijn trucquage, handigheid en voorbarigheid) niet alleen maar een verwerpelijk, maar ook een noodzakelijk element is, waarvan iedere culturele activiteit zal moeten uitgaan. Ik wil tegenover de Joodse litteraat thans ook geen galerij van eminente Joden stellen, aangezien ik dan automatisch in de fout van Arnold Zweig zou vervallen en de omvang van dit opstel een dergelijke opsomming trouwens bij voorbaat uitsluit. Liever tracht ik in drie representatieve voorbeelden, alle drie onderling weer zeer verschillend, een beeld te geven van de mogelijkheden ener werkelijke assimilatie-emancipatie, waarbij ik het vulgaire assimilatie-element op de achtergrond blijf zien als een noodzakelijkerwijze bepalende factor. De drie

[p. 473]

voorbeelden zijn: Julien Benda, Franz Kafka en Leo Sjestow.

Van de Fransman Benda kan men zeggen, dat hij het beste voorbeeld is van een niet-voorbarige overwinning der Joodse tragiek op de basis der assimilatie. ‘La conception non-tragique de la vie’, waarvan hij zich de vertegenwoordiger acht31, beschrijft Benda zelf in het eerste deel zijner autobiographie als het resultaat van een assimilatieproces, dat al bij het voorgeslacht begon. De ouders van Benda reeds waren geheel los van het traditionele Jodendom: ‘juifs déracinés et de tout point affranchis’32; dientengevolge bleef de jonge Benda gedurende de periode van zijn opvoeding volkomen gespeend van de gewone ‘historische’ vooroordeelen, die een opvoeding meestal bepalen; noch de natie, noch de familie, noch de godsdienst waren onderwerpen, waarover deze ouders met hun zoon spraken. De Joodse cultuur droegen zij geen bijzondere achting toe, zij vonden haar op vele punten barbaars. ‘Il est resulté de là,’ constateert Benda, ‘que quoique le mot n'ait jamais été dit, c'est proprement dans ce qu'elles ont d'universel, de supérieur aux accidents de temps et de lieu, que j'ai appris à respecter les vertus humaines. J'ai depuis rencontré les Grecs, les métaphysiciens et subi bien des influences qui expliqueraient mon culte pour les valeurs posées dans l'éternel, mon aversion pour ceux qui ne les saluent que dans l'historique. Je me demande si l'explication vraie n'est pas dans l'éducation que je viens de dire et si Dieu n'eut pas discerné l'auteur de “La Trahison des Clercs” dans ce petit garçon assis à table entre deux grandes personnes qui lui prônaient les beautés de la raison, du travail, de la science, jamais les particularités de sa nation, de ses aïeux, ou de sa race33.’

Het assimilatieproces heeft, volgens de eigen woorden van Benda, de schrijver van La Trahison des Clercs voortgebracht; de onverzettelijke verdediger der clerckenmoraal, die het mathematische boven het historische, het eeuwige en stabiele boven het historische en dynamische stelt, vond zijn waarde in de ontwaarding van het Joodse particularisme, zoals hij zijn liefde voor Frankrijk vond in het supranationale Frankrijk, d.i. in zijn afkeer van het Frankrijk van Maurice Barrès. Men kan dus evengoed zeggen, dat deze clerckenmoraal van Joodse

[p. 474]

origine is, als dat zij juist aan de overwinning van het specifiek-Joodse haar qualiteit dankt; want in de persoonlijkheid Benda heeft de assimilatie (zijn autobiographie bewijst het duidelijk genoeg) haar slecht geweten verloren; de aversie van het tragische en de verdediging van de geest zijn bij Benda geen onverantwoorde vlucht in een of andere humanistische gemeenplaats, maar hij heeft dit ‘ideaal’ met de inzet van een heel intellectuelenbestaan verdedigd. Zo werd zijn betekenis Europees, zo gaf de assimilatie het aanzijn aan een schrijver, wiens superieure intelligentie, welke beperkingen men haar dan ook moge kunnen toeschrijven, zonder de geslaagde assimilatie niet denkbaar is. Assimilatie houdt hier niet in het per mirakel verdwijnen van Joodse elementen; de emancipatie voltrekt zich zonder krampachtigheid, na het voorbereidend ontwortelingsproces in vorige generaties; de Jood wordt Fransman en Europeaan, en als zodanig verrijkt hij de litteratuur door een nieuwe synthese van abstract denken en individuele gevoeligheid.

Bij de Tsjechisch-Duitse Jood Franz Kafka liggen de verhoudingen geheel anders, al kan men ook bij hem van een assimilatieproces spreken, zoals uit zijn Tagebücher und Briefe34 onmiddellijk en uit zijn werken middellijk blijkt. Naar aanleiding van de discussie over het al dan niet Joodse van Kafka's persoonlijkheid, schreef ik elders: ‘In de eerste plaats pleit hier het Joodse niet tegen het Duitse, en het Duitse niet tegen het Joodse; de Jood Kafka is, hoe pijnlijk het ook moge zijn voor de maniakken van het genre Hitler en Rosenberg, een schrijver die beter (d.w.z. doorvoelder en verantwoorder) Duits schrijft dan de arisch afgestempelde leden van de Reichskulturkammer. Bovendien is deze Joodse Duitser nog een Praagse Tsjech; men ziet, hoe gecompliceerd de “afstamming” wordt, wanneer men niet onder rassentheoretici verkeert. Jood, Duitser, Tsjech, inwoner van Praag: al deze elementen zou men in rekening moeten brengen, wanneer men de voorgeschiedenis van Kafka's werken zou willen determineren volgens de tegenwoordig zo populaire zede. Joodse invloeden werken in Kafka na, maar zij zijn niet beslissend voor de geest, waarvan zijn proza is doortrokken; onder een bepaalde ge-

[p. 475]

gezichtshoek komt hij in scherpe oppositie met het Jodendom, aangezien de beperktheid en vooringenomenheid van de Joodse leer en de Joodse traditie hem niet aankleven; reeds de doorzichtigheid van zijn taal wijst op een assimilatieproces tussen Joodse afstamming en Duitse cultuur, dat al begonnen moet zijn bij het voorgeslacht35.’

Zoals Benda de Joodse (en christelijke) waarheid en gerechtigheid, de stabiele eeuwigheidswaarden in de vloeiende tijd, ‘europeaniseert’, zo ‘europeaniseert’ Kafka een ander, meer specifiek Joods thema: het ontzag voor de Wet. De wet houdt de absolute gebondenheid in, zelfs het veroordeeld-zijn door een macht, waarvan men de zin niet kan kennen of slechts kan kennen in totale afhankelijkheid. Het ‘proces’, het ‘slot’, de deur, waardoor niemand anders dan ik binnen kan gaan en die juist voor mij gesloten blijft: zij zijn tenslotte symbolen (hoewel door Kafka nooit symbolisch geëxploiteerd!) van een persoonlijk reageren op de algemene wet, die geen overtreding duldt, die alomtegenwoordig is en schrikaanjagend, die toch ook de enkeling vertrouwd is, hem uit alle hoeken aanstaart en zijn ganse leven doortrekt. Maar in het oeuvre van Kafka is van een beperkt-Joodse conceptie van deze wetsgedachte niets te bespeuren; de assimilatie heeft in dit geval de tragiek niet geëlimineerd, zoals bij Benda, maar haar gebannen in een stille, droomachtige hallucinatie van algemeen-menselijk (lees: Westeuropees) ervaringsmateriaal. ‘Ich bin nicht von der allerdings schon schwer sinkenden Hand des Christentums ins Leben geführt worden wie Kierkegaard und habe nicht den letzten Zipfel des davonfliegenden jüdischen Gebetsmantels noch gefangen wie die Zionisten. Ich bin Ende oder Anfang’, noteert Kafka in zijn dagboek36. Wij zouden reeds op grond van die ene uitspraak geen vrijheid meer kunnen vinden om de statische en tegelijk lucide angst, die in Kafka's werk heerst, in beperkt-Joodse zin te verklaren; zonder de aanpassing, de ‘europeanisering’, zou een Kafka onbestaanbaar zijn. Daarom behoeft men niet te loochenen, dat het Joodse probleem Kafka dikwijls intens heeft beziggehouden en dat ook hij dus in zekere zin Jood is gebleven37; al het oppervlakkige en ‘schauspielerhafte’ der

[p. 476]

assimilatie, alles dus, wat haar van een werkelijke emancipatie onderscheidt, ontbreekt bij Kafka volkomen. Bezwaarlijk kan men een schrijver uit onze eeuw aanwijzen die minder litteraat is dan Kafka; het oppervlakkige rationalisme en de goedkope sentimentaliteit van de litteraat zijn hem vreemd, ratio en mystiek sluiten in zijn stijl een uiterst persoonlijk verbond, waarin geen van beide iets te kort komt. Ook deze tweeheid: ratio - mystiek, extreme zakelijkheid - extreem ‘idealisme’, kan men als een Joodse erfenis beschouwen; maar hun synthese in Kafka's werken is niet specifiek-Joods, zodat daardoor de afstamming van de ‘samenstellende delen’ vrijwel hypothetisch wordt. Kafka is zozeer Europeaan, dat men slechts in gelijkenissen over hem als Jood spreken kan.

Het laatste voorbeeld: de Russische Jood Leo Sjestow (pseudoniem voor Lew Isaakowitsj Schwartzmann)38. Dat hij Jood was, hoorde ik nog niet zo lang geleden, en met verbazing; het was enige maanden voor zijn dood in November 1938. Wat ik van hem gelezen had, had mij doen veronderstellen, dat zijn werk een typisch-Slavische probleemstelling inhield. Volgens de leer der rassentheoretici zal ik mij dus nu moeten bezinnen om te verklaren, dat de tragische philosophie van Sjestow de ghetto-philosophie was van de Jood Lew Isaakowitsj Schwartzmann, en dat zijn pseudoniem weer een onderdeel is van het wijdvertakte complot, waarin volgens Polémon ook Hitler is betrokken. Maar ik volg liever een andere weg en leidt uit de ononderscheidbaarheid van ‘Joods’ en ‘Slavisch’ in de geschriften van Sjestow af, dat deze beide begrippen voor de kennis van die geschriften van geen of secundaire betekenis zijn. Constateren wij, dat de tragiek van Ahasverus in de philosophie en de stijl van Sjestow een nieuwe vorm heeft gevonden, dan begeven wij ons al op het terrein van de hypothese; want deze philosophie zou geen gram van haar tragiek verliezen, wanneer haar schepper geen Jood was; om haar bewijsvoering, haar intellectuele verantwoording tegemoet te treden heeft men geen enkel argument nodig, dat ontleend is aan de beperkende of relativerende bepalingen van het rasonderzoek. (Waarmee uiteraard niet gezegd is, dat men zulk een onderzoek niet vrijelijk op Sjestow zou kunnen toepassen!)

[p. 477]

Onder de geestelijke voorouders van Sjestow moge Job belangrijk zijn, Pascal, Kierkegaard en Dostojewsky zijn het zeker niet minder.

Van Sjestow kan men zeggen, dat hij met zijn gezicht en zijn stem in zijn stijl aanwezig is. Hij behoort tot die zeldzame denkers, die tegelijk kunstenaar zijn, ook al valt bij hem het accent onmiskenbaar op de denker, zoals het bij Kafka even onmiskenbaar valt op de kunstenaar. En dit hangt samen met het totale beeld van zijn philosophie, die er op gericht is het persoonlijk avontuur van de enkeling te stellen tegenover de mythologie van collectieve spookbeelden, tegenover de misleidende ‘gezamenlijkheid’, waardoor de mens zijn eigen lot tracht te ontlopen. De moraal der alledaagsheid contra de moraal der tragedie39; de spanning dier twee moralen als het noodlot van de enkeling: in deze philosophie kan men, zo men wil, ook terugvinden de spanning in het Joodse volk tussen het platte positivisme, het talmudistische formalisme enerzijds en de tragische gespletenheid, het mystisch-extatische anderzijds. Maar men vindt dezelfde spanning bij Dostojewsky zonder de Joodse afstamming, terwijl niemand beter dan Sjestow heeft aangetoond, hoe ook achter de juist mathematische bewijsvoering van de Jood Spinoza het probleem van Dostojewsky komt opduiken... ‘als men naar zijn stem luistert’40.

‘Ne cherchez donc pas la route à suivre; celle de Pascal n'est pas meilleure, cherchant Dieu, que celle de Nietzsche cherchant “l'Autre”; la route de la joie n'est pas inférieure à celle de la souffrance; il y a autant de routes que d'hommes seuls et qui cherchent’41; zo spreekt de verticale philosophie van Sjestow, die niet geleerd kan worden als de schoolphilosophie, de horizontale; moeten wij daarom in haar de philosophie van de Wandelende Jood zien? Het lijkt mij een zinledige bewering, omdat hier het Joodse in het Europese is opgegaan en de formule van de tragiek, die hier gegeven wordt, aan de cultuur van het Westen als zodanig wordt voorgelegd en niet aan één harer collectieven.

Julien Benda is de zuiverste verpersoonlijking van de ontragische levenshouding; Leo Sjestow is de niet minder zuivere

[p. 478]

verpersoonlijking van de tragische levenshouding; tussen hen in staat Kafka, in wiens proza de tragiek opgeroepen en voortdurend bezworen wordt tegelijk. Alle drie Joden, beïnvloed door drie verschillende culturen, maar volgens de rassenleer dan toch behorende tot het ‘wereldjodendom’, dat samenzweert om de beschaving te vernietigen. Men behoeft zich slechts aan deze drie te houden om de mogelijkheden ener scheppende emancipatie voor ogen te hebben, om te zien, dat de ‘schauspielerische’ assimilatie van de Joodse litteraat in velerlei dimensies niets bewijst tegen een assimilatie, die zich zou kunnen voltrekken. De gehaastheid der assimilatie-propagandisten schijnt mij ten overstaan van dit speciale probleem, de Jood en de litteratuur, daarom even onhoudbaar als de ghetto-tendenties van het antisemitisme of het streven naar afsluiting bij de Joden zelf. Ik wil geen moeilijkheden opzij schuiven of een ingewikkeld sociaal probleem versimpelen, als ik zeg, dat ik aan de assimilatie geloof... misschien op grond van niet meer dan drie ‘geslaagde’ assimilatiephaenomenen, in wier oeuvre de aanpassing scheppend geworden is. Het lijkt mij daarom ook niet nodig langer stil te staan bij de Zweigs (Stefan en Arnold), de Feuchtwangers, de Wassermanns, de Ludwigs, de Maurois', kortom bij al die tussenphaenomenen tussen oorspronkelijkheid en litteratendom, waarvan men in een monographie het ‘gehalte’ zou kunnen bepalen; wij hebben voor het hier gestelde doel genoeg aan de beschrijving van het gemiddelde en aan drie overtuigende bewijzen van ‘ontsnapping’ áán dat zelfde gemiddelde... waarbij het toch op de achtergrond steeds is verondersteld. De scheppende assimilatie-emancipatie is sedert lang mogelijk gebleken; waarom zou zij door een beweging, die van gemeenplaatsen en leugens leeft, definitief ongedaan worden gemaakt?

Voor anti- of philosemitisme is in een beschouwing als deze geen plaats gebleken; de antithese Polémon-Zweig is doorbroken vanaf het ogenblik, dat cultuur en Jodendom problematisch worden gesteld, dat het probleem van de litteraat opduikt, dat de woorden ‘assimilatie’ en ‘emancipatie’ een nieuwe inhoud krijgen. Overbodig hieraan toe te voegen, dat

[p. 479]

de schrijver van deze beschouwing zich, zodra er een Polémon aan de horizon verschijnt, solidair verklaart met Zweig en het praedicaat ‘philosemiet’ als een eretitel wenst te dragen.

19Verschenen ‘Noël 1938’ en verkrijgbaar bij Mme Vergnes, 39 rue Babylone, Paris.
20In ‘Notre Jeunesse’. Geciteerd in de bundel Les Juifs. (Plon, Paris 1937), p. 73.
21Men zie hierover ook mijn Van Oude en Nieuwe Christenen (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1937) p. 214 v.v. Verz. Werk Deel III, p. 333 v.v.
22Querido Verlag, Amsterdam 1934. Niet zonder enige belachelijke (en naïeve!) pretentie draagt dit boek de ondertitel ‘Die Wahrheit über die deutschen Juden’!
23Reden, waarom men in het Derde Rijk, na Nietzsche als bondgenoot te hebben ingelijfd, ook ‘ontdekt’ heeft dat zijn philosemietische inslagen uiterst verdacht zijn. (Curt von Westernhagen: Nietzsche, Juden, Antijuden, Alexander Duncker, Weimar z.j.) Zo ontdekt men in het humanistische Europa telkens zijn verdachte antisemietische inslagen.
24Der Wille zur Macht (Kröners Taschenausgabe) VI, p. 559.
25Die Fröhliche Wissenschaft, ibid., III p. 247.
26Die Fröhliche Wissenschaft, ibid., III p. 273.
27Constantin Brunner: Von den Pflichten der Juden und von den Pflichten des Staates (Kiepenheuer, Berlin 1930) p. 12.
28Uriel Birnbaum: Volk zwischen Nationen (im Selbstverlage des Verfassers, Wien 1932), p. 23.
29Dat het in de verschillende landen door verschillende omstandigheden zeer uiteenloopt, behoeft wel geen betoog. In Nederland b.v. is het aandeel van de Joden aan de litteratuur percentsgewijs berekend altijd zeer gering geweest, zodat zelfs de domste antisemiet veel moeite zou hebben om de Beweging van Tachtig af te schilderen als een Joodse ‘Zersetzungs’ beweging!
30‘On ne sait pas assez qu'il existe des nègres juifs à New York, des Juifs de teint café au lait en Abyssinie, des négroïdes juifs dravidiens dans l'Inde et même des communautés juives chinoises formées de Chinois très authentiques. Ce qui nous amène à admettre que la fameuse race juive liée à la religion juive pourrait être un simple mythe...’ (Pierre Gastinaud in de eerder geciteerde bundel Les Juifs, p. 91).
31Julien Benda: La Jeunesse d'un Clerc (Gallimard, Paris 1936), p. 55.
32l.c., p. 49.
33l.c., p. 50.
34Zesde deel van de ‘Gesammelte Schriften’ (Heinrich Mercy Sohn, Prag 1937).
35In Gesprek met de Vorigen (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam 1938), p. 164. Verz. Werk Deel IV, p. 107.
36l.c., p. 168. Verz. Werk Deel IV, p. 109.
37Zoals Max Brod in zijn Kafka-biographie (Heinrich Mercy Sohn, Prag 1937) ietwat tendentieus tracht aan te tonen; zie b.v. p. 166.
38Over Sjestow en zijn werk zie men dr J. Suys: Leo Sjestow's Protest tegen de Rede (Seyffart, Amsterdam 1931).
39Leo Schestow: Dostojewski und Nietzsche, Philosophie der Tragoedie (Lambert Schneider, Berlin 1931), p. 342.
40Leo Sjestow: Crisis der Zekerheden (Rozenbeek en Venemans, Hilversum 1934), p. 120 v.
41Benjamin Fondane: over Sjestow in La Conscience Malheureuse (Denoël, Paris 1936) p. 228.