altijd heel mooi gevonden. Maar ik had er ook altijd iets op tegen. Iets; wat wist ik niet precies. Gisteren werd het mij onthuld.
Ik zat in de trein, en als intellectueel in de derde klasse. In hetzelfde compartiment zat een prachtige grijsaard. Er was iets zo verrassends in deze verschijning, dat mijn aandacht onwillekeurig volkomen werd afgeleid van het avondblad. Deze grijsaard had een van die doorploegde gezichten, waarvan men de levenservaring gemakkelijk afleest. Een hoog voorhoofd, volvoren; een imposante grijze baard; een edele arendsneus; staalgrijze ogen, vol tintelende humor achter grote brilleglazen. Geen hoed; een natuurmens, met iets van de natuurlijke goedheid en grootheid van nog niet door de civilisatie bedorven wezens. Een grijsaard, kortom voor Oberammergau. Ik bewonderde, schuin over mijn avondblad kijkend, die machtige, zwaar gebaarde persoonlijkheid; ik voelde mij tot een knaap gereduceerd van zeer geringe geestelijke proporties. De eerbied van het kleinkind voor de grootvader begon weer in mij te ontwaken. Deze grote oude had slechts te spreken en hij zou mij als discipel aan zijn voeten hebben gevonden, deemoedig, luisterend, wegdromend in een ander rijk dan dat van een coupé derde klasse....
Maar de grote oude sprak niet; hij peinsde, hij staarde uit het raam, alsof iets nameloos verhevens hem bezig hield. Toen, met een fors gebaar, greep hij naar zijn binnenzak en haalde er een geschrift uit. Het was De Lach.