Pirandello
Zoals je me wilt
Luigi Pirandello is een duivelskunstenaar en tegelijk een merkwaardige maniak; zijn duivelskunsten met de dialoog en de logica moeten dienen om die éne manie: het relativiteitsprincipe, onophoudelijk te bewijzen en te documenteren. Is er wel één schrijver aan te wijzen met een zo eenvoudige probleemstelling, een zo voortdurende vernauwing van gezichtskring als deze Italiaanse heksenmeester met een cerebrale opvatting van de menselijke persoonlijkheid? Het woord ‘cerebraal’ wordt zo dikwijls misbruikt, maar bij Pirandello ziet men, wat het in werkelijkheid (pardon, pirandellesk gesproken: in schijn) betekent. Alle illusies omtrent complete mensengestalten offert deze man op voor een spel met de logica en haar ontoereikendheid, waarvan wij, na vele Pirandellostukken gezien en gelezen te hebben, nu langzaam wel grondig overtuigd zijn... als wij het voordien niet waren.
Om Pirandello met zijn eigen criteria aan te tasten, moet men van hem zeggen, dat hij, de apostel van de betrekkelijkheid der z.g. werkelijke waarden, een dogmaticus van de taaiste soort is. Er behoort uithoudingsvermogen toe, toneelspel op toneelspel te bouwen op één aspect van het leven, ook al wordt dat aspect nog zo gevarieerd voorgedragen. Zes Personen op zoek naar een Auteur, Wat is Waarheid?, Hendrik IV... hoeveel verschillen er ook zijn, op de achtergrond staat altijd de abstracte wereld, die Pirandello uit de veelheid der verschijnselen heeft overgehouden, en die hem schijnt te obsederen, tot alle denkbare mogelijkheden zullen zijn uitgeput.
Zoals je me wilt. Een vrouw, die ‘terugkeert’ naar een verleden; maar het is een terugkeer, die alleen geldt voor hen, die a priori in een terugkeer geloven. Die vrouw bestaat niet; er zijn twee personages op zoek naar een mens: de vrouw, zoals zij was tijdens haar samenleven met de schrijver Salter, de
vrouw, die ontvangen wordt in de omgeving, waarin men haar dood had gewaand. Het is dezelfde vrouw en toch is zij niet dezelfde; of zij dat al of niet is, hangt af van de instelling der anderen op haar, hangt af van een al dan niet verleend crediet. Duivels en handig gespeeld duel tussen die twee werkelijkheden! Het derde bedrijf van dit stuk is één slagveld van logische these en antithese; men mag geen enkel moment rust hebben en stilhouden bij een verworven standpunt, men moet voortgejaagd worden van de ene twijfel in de andere om de bedoelingen van Pirandello vooral niet te kort te doen.
Wat blijft er daarbij van de mensen over? Men ziet hen (dat is trouwens bijna altijd zo bij Pirandello) voortdurend ingesteld op elkaar, in wisselwerking; de waarde van twee mensen ligt altijd tussen hen beiden in, op zichzelf zijn wij slechts mogelijkheden tot steeds nieuwe verhoudingen. Zij krijgen daardoor het karakter van marionetten, in het spel gebracht voor een bepaalde gelegenheid en met een bepaalde bedoeling; maakt men hen los van gelegenheid en bedoeling, dan bestaan zij nauwelijks meer. Naar hun leven los van de pirandelleske conflicten kan men slechts gissen.
Dit vergemakkelijkt het spelen van deze stukken zeker niet. Zij eisen zoveel van de scherpzinnigheid, dat in het deduceren en combineren veel energie verbruikt moet worden, die anders besteed wordt aan de verschijning van de acteur en de sfeer, die hij meebrengt. Men moet, als acteur of actrice, dus zelf over veel middelen beschikken, wil men de toeschouwer blijven boeien.
Zes Personen op zoek naar een Auteur
Het komt betrekkelijk zelden voor, dat men aan een toneelvoorstelling zulke exacte herinneringen bewaart, dat men ze na verloop van jaren bij zichzelf ook nog exact weer in het leven terug kan roepen; meestal blijft wel een beeld, een vage sfeer hangen, maar de details verdwijnen langzamerhand uit het geheugen; alleen een bijzonder treffende opvoering van een bijzonder boeiend stuk maakt, schijnt het mij toe, op deze regel een uitzondering.
Zulk een opvoering en zulk een stuk waren voor mij Pirandello's Zes Personen op zoek naar een Auteur in de interpretatie van het in onze studententijd zo beminde gezelschap ‘Comoedia’. Niet alleen dat mij het toneelbeeld, de sfeer van het drama, zoals het in het Amsterdamse Centraal Theater werd gegeven, nog volkomen gaaf bij is gebleven: ook verschillende rollen (met name La Chapelle als de vader en Sterneberg als de zoon) zie ik nog reëel voor mij. Een bewijs, dat de opvoering destijds (het moet meer dan tien jaar geleden zijn) qualiteiten had, die mij althans meer dan gewoonlijk pakten; en tevens (want ook de handeling staat mij nog helder voor de geest), dat Pirandello's tekst mij zeer sterk aangreep. Hoe vaak immers komt het niet voor, dat men zich na tien jaar wel de juffrouw van de garderobe, maar geenszins de voornaamste acteur of de imposantste scène weet te herinneren!
Zes Personen op zoek naar een Auteur is zeker een van Pirandello's allerbeste toneelstukken. Ik heb naderhand nog veel werk van deze altijd knappe en altijd om een of ander motief wel interessante schrijver gezien, maar zelden of nooit kon ik een zekere reserve kwijtraken. De passie, die Pirandello met bijna monomane consequentie verspilt aan het spel van schijn en werkelijkheid, loopt dikwijls uit op een zekere abstracte droogheid, die ook zijn personages aantast. Zij worden te zeer pionnen, die door een onzichtbare speler voor- en achteruit worden geschoven, in dienst van een van te voren berekende opzet; het zou mij niet verbazen, als Pirandello een uitstekend schaker was (of misschien is hij juist een heel slecht schaker, omdat hij al zijn schaakpassie besteedt aan het toneel). Met al zijn voorliefde voor het relatief stellen van absolute waarden, is Pirandello zelf een echte absolutist, een dogmaticus van nature.
Maar in dit stuk strekt die eigenschap hem geenszins tot nadeel. De zes personen, die hij hier tegenover een gezelschap ‘reële’ acteurs stelt, zijn immers werkelijk ‘schijn’, d.w.z. wezens uit een nog niet in de vorm verstarde schrijversfantasie geboren; zij komen om levend te worden, zij zijn nog halve hallucinaties en ongevormde oerelementen; en vooral:
zij worden door Pirandello (uitnemend effect!) geplaatst tegenover de beroepstoneelspelers, de professionele trawanten en exploitanten van de ‘schijn’ die ook ‘werkelijkheid’ heet. Die trouvaille is goud waard, want daardoor is een conflict gegeven, dat regelrecht leidt naar de vraag, wat de toneelspeler eigenlijk onderscheidt van de goochelaar; men denkt hier onwillekeurig aan de intelligente Paradoxe sur le Comédien van Diderot. De zes personen, die ‘vlees willen worden’, zijn nog verbonden aan de werkelijkheid van de schrijver, die hen fantaseerde, zij zijn nog een deel van de onzekerheid en de chaos, waaruit zij ontstonden; en daarom komen zij in botsing met de acteurs en de regisseur, die hen wil fatsoeneren volgens een toneelmodel van de werkelijkheid... dat toch de werkelijkheid niet is. Het is juist deze hallucinatorische tussensfeer, die hier zo gunstig is voor Pirandello's dogmatische geest; dit hallucinatorische behoedt hem ervoor in de cerebrale en enigszins vermoeiende vernuftigheden van zijn gebruikelijke schrijftrant te vervallen. De protagonist onder de zes personen, de vader, geeft de ‘leer’ van Pirandello hier weer bij wijze van zelfverdediging tegen zijn stiefdochter: ‘het drama bestaat voor mij eenvoudig hierin: in zijn bewustzijn meent ieder een “eenheid” te zijn en toch is hij een “veelheid”, vanwege alle zijnsmogelijkheden, die in ons zijn; nu eens “één” met deze, dan weer met die mogelijkheid, altijd weer anders! En daarbij steeds in de waan, dat die éne mogelijkheid alle mogelijkheden vervangt....’
Pirandello zelf heeft de wordingshistorie van zijn stuk in een voorrede uiteengezet; daaruit blijkt wel, dat het hem zeer na aan het hart moet hebben gelegen. En met recht. Het is ronduit bewonderenswaardig, zoals hij de vader, de moeder, de stiefdochter en de zoon langzamerhand uit de even gemodelleerde klei van hun eerste optreden laat opdoemen, tot zij in de volheid van hun verleden voor ons staan; het telkens weer overgrijpen op de artificiële sfeer van de acteurs, die vreemd staan tegenover deze in hun milieu ongewone ‘echtheid’, geeft aan die tragiek de volle spanning, het ‘echte’ perspectief. Steeds meer verwarren de zes personen zich in het leven, dat zij zijn, en het drama, dat zij moeten voorstellen, tot met
een dodelijk revolverschot van de jongen en de kreet van de vader: ‘Het is werkelijkheid, het is waarheid, mijne heren!’ (een werkelijkheid, die voor de regisseur een verloren dag betekent) het drama zichzelf in de staart bijt.
Veel meer dan Maria Stuart - een stuk, dat wel gelegenheid geeft voor goed toneel, maar uit zichzelf niet veel meer meebrengt, dat ons boeien kan - is deze Pirandello de moeite waard ook voor de intellectuele mens in de toeschouwer; om Schiller op de volle hoogte te kunnen waarderen, moet men zijn toevlucht nemen tot de ‘schöne Sprache’ en aanverwante argumenten, terwijl de Zes Personen zich vanzelf geven aan degene, die ook op het toneel van een probleem niet afkerig is; Zes Personen, niet Maria Stuart, is dus de passende repliek op Godoni's probleemloze commedia dell'arte-stijl!
Dat Reinhardts opvatting van het stuk mij volkomen bevredigt, kan ik niet zeggen; als ik op de gevaarlijke legende van mijn herinnering mag afgaan, behoefde de opvoering van ‘Comoedia’ niet voor deze onder te doen; het opkomen van de zes personen b.v. was, daarvan ben ik zeker, bij het Nederlandse gezelschap treffender en vooral verrassender, terwijl de individuele spelqualiteiten zeker niet veel minder moeten geweest zijn. Bovendien: het lijkt mij een misvatting van de tekst, om, zoals Reinhardt het liet spelen, de eerste acte te laten openen met een volslagen parodie op de toneelspelerij. Hier werd werkelijk met wat al te zwaar geschut gewerkt, waardoor aan de fijne schakeringen van het geheel te kort wordt gedaan; want als de toneelspelers in dit stuk zich belachelijk maken, dan wordt dat zeker niet zo grof aangeduid als hier, in de regie van Reinhardt. Voorts was er zonderling aan de tekst ‘herum gewirtschaftet’, vooral aan het begin en het einde; of dit met medeweten van Pirandello is gebeurd, weet ik niet, maar een vooruitgang op de oude versie is het niet, dat er eerst langdurig met lichteffecten en aan het slot met een rede van de regisseur tot het publiek wordt gewerkt.
twijfel wel het actueelste gegeven, waar het zijn eigen carrière, onlangs bekroond met de Nobelprijs, betreft. De schrijver (in het stuk als ‘iemand’ aangeduid), die langzamerhand zozeer zijn eigen reputatie is geworden, dat men hem voorgoed met die reputatie heeft verwisseld en hem er zelfs in heeft begraven, kan wel bezwaarlijk iemand anders zijn dan de beroemde Pirandello zelf. Of beter gezegd: Pirandello zal zeker aan zijn eigen omstandigheden hebben gedacht, toen hij Als men iemand is schreef: want het ligt niet in zijn lijn om een autobiographie op het toneel te brengen, zonder er het web van de theorie voor te spinnen, waarachter ongeveer al zijn toneelstukken (zijn beste, zoals Zes personen op zoek naar een Auteur en Hendrik IV niet uitgezonderd) zijn verborgen. Pirandello schept nooit mensen om het genoegen van het mensen scheppen, om de psychologische intimiteit van zijn personen te verraden; evenals bij Shaw stuit men bij hem steeds op de preoccupatie met een probleem, altijd hetzelfde probleem (dat van zijn en schijnen); en de stukken van Pirandello zijn niet anders dan pogingen, om de mensen als ‘voorgevels’ voor dat probleem te gebruiken. Van Shaw kan men min of meer hetzelfde zeggen; maar aangezien Shaw voor een belangrijk deel van zijn wezen afstamt van de gewiekste redenaars in Hyde Park, die verplicht zijn hun publiek door kwinkslagen te boeien op straffe van niet langer beluisterd te worden, beschikt hij over veel meer natuurlijke humor en realiteitsbesef. Bij Pirandello ligt m.i. het geval anders, ook al heeft hij dan met Shaw zijn basis van theoreticus avant tout gemeen.
Pirandello zou, gegeven minder intellect en schrijftalent en originaliteit, niet, zoals Shaw, volksredenaar of journalist, maar schrijver van melodrama's zijn geworden: stukken, waarbij het publiek de ‘held’ met tomaten en rotte eieren placht te bekogelen. Het toneel van Pirandello veronderstelt evenzeer een onwezenlijke, niet-bestaande wereld als b.v. De Twee Weezen: zijn mensen zijn precies even theoretisch; alleen Pirandello is een schrijver van melodrama's van het intellect. Hij vertegenwoordigt een misschien wel uniek geval van verwoede belangstelling voor de ‘moord-en-doodslag’ der intellecten onder elkaar, waaraan eigenlijk niemand als
realiteit gelooft en waarnaar iedereen kijkt met de spanning, die men ook voelt, als het er om gaat of de ontaarde moeder dan wel de ploertige vader het arme, onschuldige kind (uit het gewone melodrama) heeft omgebracht. Pirandello kan men daarom ook bezwaarlijk een mensenkenner noemen; hoewel hij de mensen in allerlei verhoudingen tot elkaar heeft bestudeerd en al hun dogma's met zijn scepticistische analyse heeft ondergraven, zijn de werkelijk aangrijpende gestalten in zijn werk grote zeldzaamheden gebleven. Ook dit stuk is weer een typisch melodrama van het intellect en als zodanig buitengewoon representatief voor de bekroonde Italiaan.
Het probleem (onderdeel van het éne levensprobleem van Pirandello) is ditmaal zeker, geheel afgezien nog van de autobiographische kant, bijzonder boeiend. Een beroemd schrijver op leeftijd, die een ‘iemand’ is geworden, een figuur van geijkte waarde, publiceert een bundel poëzie onder de schuilnaam Delago en krijgt daardoor plotseling bij de jongere generatie gezag. Als echter bekend wordt, dat ‘Delago’ niemand anders is dan de beroemde ‘iemand’ slaat het hele geval in zijn echt Pirandelleske tegendeel om; de poging van de arrivé om zich door het pseudoniem te verjongen, wordt nu... een grap; de litteraire dood blijkt niet meer weg te cijferen; de beroemde auteur is excellentie en van excellentie zelfs graaf geworden; hij is begraven in zijn grafelijkheid, hij is onsterfelijk, d.w.z. dood.
Men ziet: een gegeven met legio mogelijkheden.
Men mag vermoeden, dat minister Marchant, die men dreigt te indentificeren met zijn spelling, en Herman Robbers, die langzamerhand evenzeer symbolisch geworden is voor een richting als deze ‘iemand’ van Pirandello, deze voorstelling met grote belangstelling zullen hebben bijgewoond (zij zaten zelfs op dezelfde rij, maar dat moet toeval geweest zijn). Ook nu echter blijft Pirandello volkomen de man, die hij altijd geweest is; zijn probleemstelling is cerebraal, en hij is in zoverre dus weer niet te vereenzelvigen met de hoofdpersoon van het stuk, want men kan van Pirandello bezwaarlijk een ‘Delago’- episode verwachten. Het is trouwens niet aannemelijk gemaakt, dat de beroemde schrijver ‘iemand’ ergens de inner-
lijke reserves bezit om zulk een bundel verjongde poëzie te publiceren; men ziet wel, dat hij het gedaan heeft, maar men gelooft het niet erg, omdat Pirandello het zelf kennelijk ook niet geloofd heeft. Het was voor hem de noodzakelijke opening van een interessante partij schaak, die dan ook eindigt met het mat van de ‘koning’, de beroemde auteur. Hij wordt gehuldigd, hij is moe, hij is, ondanks zijn confrontatie met de jeugd (in de vorm van een jonge vrouw en van de jongere schrijvers), oud geworden en heeft daarvan de consequenties te trekken. In een derde bedrijf, dat eigenlijk niet anders is dan een breedvoeriger en definitiever uitwerking van het tweede, laat Pirandello zijn ‘held’ te midden van avondtoiletten en wereldlijke triomf verstenen. Melodrama... van het intellect....