[p. 819]

Nagelaten werk

[p. 821]

I

Tot voor kort legden wij ‘individualisten’ sterk de nadruk op onze onafhankelijkheid. Wij meenden daarmee iets te bewijzen over onszelf, dat wij thans prijs hebben moeten geven, omdat wij ook die onafhankelijkheid problematisch hebben zien worden. Sedert wij moesten erkennen, dat de wereldbeschouwing van de geestelijke mens een al te doorzichtig belang diende van wezens, wier belangen niet langer de onze konden zijn, werd onafhankelijkheid voor ons de grote paradox van ons bestaan. Wat moet men aanvangen met onafhankelijkheid, als men zich daarmee geen ‘waarheid’ of ‘zuiverheid’ meer kan kopen?... Wij scheepten ons dus in zonder te weten waarheen, zonder een grein van onze onafhankelijke houding los te laten, maar ook zonder enige illusie over die houding. Alleen ons instinct beval ons zo te zijn als wij waren; en met niets dan dit krachtige instinct (dat altijd weer een bevestiging wil, ook al wil het in die bevestiging geen rust) gaan wij thans het avontuur der avonturen tegemoet: de onbekende weg in het door en door bekende land. Omdat wij onze geestelijke voorrechten hebben zien wegvallen en zelfs pessimisme en scepticisme hadden stukgetwijfeld, noemen wij ons politici, d.w.z. mensen zonder enig geestelijk privilege dat ons boven het handelen verheft.

Vergeleken bij dit ‘politieke avontuur’ (ik schreef die opmerking neer op een der laatste pagina's van mijn Politicus zonder Partij) is het avontuur van de avonturier, die de Stille Zuidzee opzoekt om ‘de beschaving’ te ontvluchten, een comedie, die misschien meer heldhaftigheid, maar ook zeker minder... avontuurlijkheid vereist. Kent men dit nieuwe type van de avonturier? Hij lijkt mij de grote Onbekende van deze eeuw, want zelden vind ik mensen, die op hem verdacht zijn, die zelfs maar de mogelijkheid van zijn bestaan zouden kun-

[p. 822]

nen overwegen. De avonturier van het type Alain Gerbault daarentegen kent iedereen, die zich een cultuurmens noemt; voor hem toont de maatschappij, zelf allerminst geneigd tot gevaarlijke excursies, een intense belangstelling, die zeer goed blijkt te kunnen samengaan met de monotone zorgen voor het eigen dagelijks brood. Men heeft deze avonturier reeds zo definitief geannexeerd, dat hij bijkans een variété-artiest is geworden; een wezen, dat zijn avonturen voordraagt in een wat groter arena dan die van het langzamerhand verdwijnende circus; deze avonturier moet al bijzonder onfortuinlijk zijn, wil hij niet na zijn terugkeer van de laatste eilanden-zonderbrandewijn geroepen worden tot de leerstoel der reisjournalistiek; en waarschijnlijk is de tijd niet meer verre, dat geen avonturier het avontuur meer onderneemt zonder perscontract.

Voor de avonturier in deze trant koester ik een respect, dat ik ook koester tegenover een misdadiger; het respect voor een zo vitaal vertrouwen in de waarde van ‘het andere’, dat het voorbeschikt tot een koppige activiteit in de ‘andere’ richting. In hoeverre die koppigheid qualitatief verschilt van de ‘normale’ koppigheid, de burgerlijke? Ik houd mij aan de avonturiers, die ik persoonlijk heb leren kennen en wier ‘avontuur’ gewoonlijk met meer recht een manie mocht heten; achter de manische voorgrond en de pittoreske beweeglijkheid van deze voorgrond-mens ging steeds een minder pittoreske, maar zeer nadrukkelijke burgerlijkheid schuil. Het ligt daarom voor de hand, dat de mens der moderne civilisatie deze avonturier bewondert en bij zijn terugkomst uit de binnenlanden fêteert; want hij komt terug (als hij niet bij toeval omkomt) en daarom is het immers te doen. Alleen de overgrote practische beweeglijkheid scheidt hem van zijn medemensen; overigens realiseert hij hun geheimste romantiek en leeft hij al hun gevoelsrestanten uit, aldus hun rust de ondersteuning verschaffend van ‘het kan ook anders’. Ook onder deze gezichtshoek bezien komt de functie van de avonturier overeen met die van de misdadiger en (om ook de normale cultuurmens zelf in het geding te betrekken) met de pessimist, de cynicus en de scepticus. Men zou de enorme bevredi-

[p. 823]

ging, die hun aanwezigheid aan de maatschappij verschaft, in cijfers moeten kunnen uitdrukken om volledig te doorgronden hoezeer dit ‘avontuur’ in het bloed van allen leeft. De politieke avonturier en de zwendelaar zijn gehaat, maar evenzeer populair, omdat zij voor de rust, die zij plaatselijk in onrust veranderen, de sensatie (d.w.z. de onrust genoten in de clubfauteuil) teruggeven; tussen braafheid en corruptie bestaat de permanente koeriersdienst van dit avonturierschap; de braafheid behoeft bovendien slechts wat aanmoedigende sfeer om in onveilige banen te geraken; en de verontwaardiging om het ‘schandaal’ wordt ruimschoots gecompenseerd door het vele goede, spannende en eigenlijk zo innig vertrouwde, dat de pers uit het ‘slechte’ puurt. Er is geen twijfel mogelijk: langzaam maar zeker schrompelt de ruimtelijk onbekende wereld ineen, even langzaam en even zeker wordt de avonturier een orgaan van de geciviliseerde maatschappij en zijn ‘vlucht in het onbekende’ één der vele ‘takken van sport’ of een gevestigde positie in de onderwereld van Chicago.

Daarom zoeken wij ‘individualisten’ niet meer naar het onbekende land, dat alleen nog een cultuurprikkel is als zovele andere. Ons z.g. individualisme is zelf het avontuur geworden; wat moeten wij doen met de dingen om ons heen, waarover men spreekt op een toon, die de onze niet meer kan zijn, wat moeten wij aanvangen met de cultuur, waarvan wij de principia niet meer kunnen delen en die toch de onze blijft?

Deze paradox blijft over na mijn Politicus zonder Partij, een boek, waarin afgerekend wordt met de geestelijke mens en zijn voorbarige ernst, waarin definitief met de waarden van ‘hoger’ en ‘lager’ door die mens in ere gehouden wordt gebroken, waarin aan het specialisme de oorlog wordt verklaard, omdat het de mufheid van doodlopende stegen uitwasemt; waarin, voorts, als aequivalent van de uomo universale der Renaissance de omtrekken van een honnête homme worden geschetst en als aequivalent van de verloren universaliteit de humor optreedt, die de specialisten-normen tegen elkaar uitspeelt, zodat een homerisch gelach de algemene débâcle dier normen begeleidt. ‘Voor ons is de humor spelbreker. Hij

[p. 824]

maakt het handelen onder het motto van een geestelijk ideaal onmogelijk, wijst het op zichzelf terug, geeft het weer prijs aan willekeur, muzikaliteit, barbarie.... Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt, en lijft hem, met zijn ganse verleden, heden en toekomst van specialismen, weer in bij de “honnêtes hommes”.... “Honnêteté”: welk een verrukkelijk humoristisch woord, als men er oor voor heeft! Plantaardige pretentieloosheid van het bestaan verenigd met de sprong van de tijger; ideaal zonder idealen, geest zonder geestelijkheid!’

Zo luidde mijn formule voor de eerste positiviteit, die ik met mijn volle verantwoordelijkheid kon dekken. Met deze ‘honnêteté’ en deze humor zet het avontuur in; hoe avontuurlijk het moest zijn bleek mij pas afdoende uit de omstandigheid, dat de ‘geestelijke bovenlaag’ van Nederland zelfs de aanwezigheid van dit probleem niet eens ontdekte. Wat men wel ontdekte waren de bijzaken, waarvoor de geestelijke mens ook ten onzent zulk een scherp oog heeft: de stylistische vaardigheid, het nihilisme ten opzichte van Nederlandse waarden, de ik-toon; over het eerste liet men zich prijzend uit, aan het tweede besteedde men enige vermaningen, voor het derde reserveerde men zijn toorn of verontwaardiging. De Nederlandse cultuur leeft op zulk een gedegen tussenniveau van vage ethiek, vage aesthetiek en positieve zelfverzekerdheid in de vorm van modeste onpartijdigheid, dat zelfs een reactie op een andere positiviteit niet meer bij haar opkomt; daarom moest zich bij een man met het temperament van Multatuli wel een Lebak-complex ontwikkelen, dat uitgedrukt kan worden in vier woorden: ‘Ik word niet gehoord!’ Het Lebakcomplex heeft het martelaarschap in zijn gevolg; en daarom heeft de onafhankelijke schrijver in Nederland zich voor alles in acht te nemen voor dit complex. Voelt men zich eenmaal martelaar dan is men verloren; want niet gehoord te worden is een argument tegen een volk, dat men niet meer zuiver uit kan spelen als men het als een vernedering of een onrechtvaardigheid voelt. Geen instantie immers heeft ons van te voren op handslag beloofd, dat men ons met evenveel hartelijkheid zou binnen halen als de dichters (na de schermutselingen

[p. 825]

van Tachtig) of de filmkunstenaars (na het handgemeen om de ‘goede film’)! Dat een volk zich geen rekenschap wenst te geven van z.g. essentiële dingen, dat het in de verantwoordelijkheid van het denken over die essentiële dingen niet het minste behagen schept, maar liever verwijlt bij de predikanten en hun opvolgers, de litterair-philosophische heilanden van de meeting en de draadloze omroep, is bovendien voor een volk als totaliteit niets bijzonders; men zou zich alleen kunnen verwonderen over de afwezigheid van een categorie, die men met een zeer onjuist woord en een rest van geestelijke arrogantie een ‘élite’ pleegt te noemen. Als men een probleem heeft opgeworpen, is men immers gewoonlijk naïef genoeg om een echo te verwachten; maar ook deze naïveteit zullen wij moeten laten varen, waar wij leven onder zulke cultureel hoogstaande landgenoten, wier hoofd gevuld is met belangstellingen van velerlei aard. En niets immers is voor de geschakeerde belangstelling in diverse cultuurverschijnselen zo fnuikend als een principiële vraag naar de gemotiveerdheid van al deze activiteit.

Inplaats van in het martelaarschap de wijk te nemen beginnen wij deze nieuwe kruistocht zonder kruis dus met de openhartige erkenning, dat het Nederlandse volk, van de baron tot de georganiseerde proletariër, het te druk heeft met zijn veelzijdige belangstelling om zich bezig te houden met een ‘discours de la méthode’. Men streeft naar allerlei volmaking, men zoekt genezing voor de door de economische crisis geslagen wonden, men is algemeen overtuigd van het chaotische van deze tijd, men tracht hier zijn penningen te beleggen in een ‘leider’ en daar te woekeren met het restant van een proletarische revolutie en in deze doelstellingen zoekt men zijn ‘laatste grond’.

In dit milieu zou een ‘discours de la méthode’ slechts kunnen detoneren door zijn nuchterheid en strengheid. De mens zelf tot probleem maken, zijn negentiende-eeuwse aanmatiging aan critiek onderwerpen, aan het heil van zijn specialismen en de waarde van zijn scepsis twijfelen, kortom: zich rekenschap geven van het failliet van de veroveraar en er een schijnbaar al te bescheiden ‘honnête homme’ voor in de

[p. 826]

plaats stellen... daarvoor ontbreekt de tijd, daarvoor geven zij, die belang stellen in alle phaenomenen tussen rugzwemmen en rassentheorie, hun belangstelling zeker niet. Wie zich dus op wil houden met een cartesische herijking der waarden en daarom de mensen voor alles het praedicaat der ‘honnêteté’ wil voorhouden, zal moeten ervaren, dat hij zonder enige opzet bezijden de grote weg der brochures en politieke leuzen komt te staan; wat men wil is altijd ‘heil’, desnoods op afbetaling, als het moet door uitschakeling van het argument; een ‘nieuwe wereld’ en een ‘nieuwe mens’ moeten als opium dienst doen voor een soort levende wezens, wier beeld van de ‘oude wereld’ ontstond uit teleurstelling en rancune.

Vroeger stonden wij individualisten bezijden de grote weg, omdat wij dat zelf begeerden; wij, de ‘élite’, niet weinig gestreeld door het feit, dat wij, zonderlingen waren, afzijdigen, toeschouwers. Daarin stak dus eigenlijk niets paradoxaals; wij meenden, dat het afzijdige tot het wezen der ‘élite’ behoorde. Thans maken wij ons over onze positie bezijden de weg geen illusies meer; evenzeer als ‘de anderen’ worden wij meegevoerd en moeten wij onze politiek handhaven, ons recht verschaffen waar geen recht is; ook onze objectiviteit is die van de brochure, al verwerpen wij de gebruikelijke brochurevorm en de propagandistische betoogtrant. Dat wij, bij alle hartstochtelijke inmenging in de dagelijkse gebeurtenissen, voor ons eigen gevoel toch de oude afzijdigheid hebben bewaard en haar niet zouden kunnen opgeven zonder afstand te doen van onszelf (de grote paradox van ons leven, waarvan ik boven gewag maakte), zal ons thans niet meer verleiden tot speculaties over de superioriteit van de beschouwende mens. Onze actualiteit heeft alleen een andere termijn; wat voor ons ‘aan de orde’ is, komt op de agenda der spoedeisende vraagstukken niet (of alleen in margine) voor. Wij hebben ons dus in de eerste plaats van de actualiteiten der dagbladen meester te maken en ons de gewetensvraag te stellen, waarom zij niet samenvallen met ons eigen actualiteitsbesef. Dit is onze eerste politieke étappe, waardoor de ‘afzijdigheid’ van het individualisme zich verraadt als het bijzondere tempo van onze gedragingen; een ander actualiteitsrhythme dan het journalis-

[p. 827]

tieke, daarmee moet men voor alles rekening houden als men onze politieke gezindheid beoordeelt.

Een eerste symptoom daarvan: het moment, waarop wij ons tot de politiek wenden.

Dit fragment, geschreven na ‘Politicus zonder Partij’, vermoedelijk in 1934, was waarschijnlijk bedoeld als begin van een boek, dat echter niet is voortgezet en waarvoor ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’ in de plaats is gekomen.