Het carnaval der burgers
Toelichting
Ter Braak: 'In "Het Carnaval der Burgers" wordt een levensbeschouwing geformuleerd, die haar uitgangspunt heeft in de termen "burger", "dichter" en "carnaval". Met deze termen worden niet de gewone begripsinhouden, maar resp. de these der verstarring, de antithese der verbeelding en de synthese van het leven bedoeld. Achtereenvolgens wordt deze beteekenisverruiming beproefd in het gebied der kinderen, der minnaars, der geloovigen, der gemeenschapsmenschen en der kunstenaars, om aldus in het laatste hoofdstuk ("Carnavalsmoraal") te kunnen geraken tot de erkenning, dat alle benaming wijst naar het naamlooze, dat alle onderscheiding slechts waarde heeft als het symbool van het onoplosbare, onbegrensde Éene.'
Het Carnaval der burgers heeft de vorm van een allegorie, waarin Ter Braak via het geplaveide pad van de verstening, de uniforme bestrating waarin het menselijk bestaan besloten ligt, de terugweg naar het leven probeerde te vinden.
Er is wel opgemerkt dat de titel van dit boek qua klank zou verwijzen naar de schrijfster Carry van Bruggen, wier diepzinnige, volumineuze essay Prometheus (1919), een 'bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur', bij Ter Braak een schok der herkenning teweeg had gebracht. Het door Van Bruggen gebruikte oppositiepaar collectiviteit en individu keert in Het carnaval der burgers in elk geval terug als burger en dichter, door Ter Braak voorzien van de noties verstarring en verbeelding, onpersoonlijk en persoonlijk, vast en vloeiend. Maar in tegenstelling tot de door Van Bruggen gehanteerde antithese, was Ter Braaks dualiteit ook de - Hegeliaanse - uitdrukking van een synthese: in zijn optiek sloot het een het andere namelijk niet uit:
'Dit is dan de laatste carnavalsmoraal: dat men de burger moet verstaan, om tot den dichter te kunnen naderen.'
Ter Braak pakte de draad op waar Van Bruggen die had laten liggen. Want waar haar Prometheus een - pessimistische - poging was geweest tot het formuleren van een definitieve, afrondende conclusie (het individu verliest zichzelf per saldo altijd in het grotere geheel), ademde het voortkabbelende en soms zelfs humoristische Het carnaval der burgers de voorlopigheid, die immers niet fixerend was.
Ter Braaks tweede inspiratiebron was Der Zauberberg (1924) van Thomas Mann, een roman waarin de Duitse auteur een soortgelijk - onbeantwoord - dualisme in de kibbelende antagonisten Settembrini en Naphta nader had proberen uit te werken. Evenals Mann ontdekte Ter Braak dat het vinden van een antwoord daarop een hachelijke onderneming was. De tegenstellingen loste hij echter op door ze met elkaar te verbinden. Zo werd het verlies toch nog winst.
Kort na zijn promotie had Ter Braak zich al aan de eerste regels van zijn gelijkenis gezet. En blijkbaar had hij daar ruchtbaarheid aan gegeven, want in november dat jaar sprak Albert Kuyle de hoop uit dat het boek bij uitgeverij De Gemeenschap uiteindelijk onderdak zou krijgen. Maar voor een toezegging was het nog veel te vroeg en bovendien vlotte het schrijven helemaal niet, zo liet Ter Braak aan Henny Marsman weten:
'Overigens is het Carnaval, waar ik nu weer hard aan werk, soms wanhopig moeilijk. Van tijd tot tijd kan ik mijn gedachten niet verzamelen en wil ik er mee uitscheiden; maar ik hoop dat het lukt, want uitscheiden zou me een depressie bezorgen van je welste.'
Blijkbaar ontgrendelde Ter Braak daarmee zijn writers block, want zo'n drie weken later, medio april 1929, was zijn 'afrekening' met de chaos op anderhalf hoofdstuk na een feit. In augustus stond het boek in de grondverf, waarna de revisie kon beginnen. En dat viel hem bepaald niet mee:
'(...) bij mij overheerscht dadelijk het gevoel, dat het nu van me afgevallen is en dood dus.'
Inmiddels trokken ook redacteuren Dick Binnendijk, Constant van Wessem (De Vrije Bladen) en Arthur Müller Lehning (I10) aan de bel bij Ter Braak. Lehning ving bot; Binnendijk en Van Wessem kregen in hun blad in januari 1930 de primeur met de publicatie van het eerste hoofdstuk. Het vierde hoofdstuk verscheen even later in De Stem, uitgegeven door Van Loghum Slaterus, die eind april de boekuitgave lanceerde. De reacties op het boek waren over het algemeen gunstig; toch kwam een Duitse vertaling uiteindelijk niet van de grond.
Hoewel de eerste druk (vermoedelijk 1000 exemplaren) eind 1931 was uitverkocht, durfde Van Loghum Slaterus zijn vingers niet aan een tweede druk te branden. Ter Braak week daarom uit naar Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam, waar Het carnaval der burgers drie jaar later heruitgegeven werd. Hoewel deze tweede druk aanvankelijk goed leek te lopen, draaide de verkoop toch op een teleurstelling uit: eind 1939 waren er slechts 351 exemplaren verkocht.
Literatuur
- Willem Otterspeer, 'Ondanks Ter Braak ben ik een burger geworden' (interview), in: Het beslissende boek, Amsterdam 2002.
- A. Borsboom, Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid, Utrecht 1980.
- J.M.J. Sicking, 'Menno ter Braak en Carry van Bruggen', in: Menno ter Braak. een verzameling artikelen onder redaktie van Sjoerd van Faassen, 's-Gravenhage 1978.