Menno ter Braak
aan
H. Marsman
Eibergen, 22 maart 1929
Eibergen, 22. III. '29
Beste Henny,
Met zeldzaam genoegen las ik je brief. Je zegt verdomd juiste en rake dingen, die me buitengewoon troffen. Je bent eigenlijk de eerste, die van C.Mil. zegt, wat ik er zelf ook van zou zeggen. Voor mij zijn ook de karakteristieken het zwaartepunt, de rest moest er bij, omdat men dat in Nederland nog niet zoo weet. Maar ik apprecieer het meest ‘Russische filmcultuur’. Dat voel ik als het meest ‘rhytmisch’. Jammer vind ik het, dat het stuk uit Erts over Poedowkin er niet in staat, al meent Coster van wel. (Met dat al hebben wij ons er bij neer te leggen, dat wij de woordvoerders der jongere generatie zijn). Coster moraliseert lang niet slecht over mij, vind ik.
Zeer juist gezien is ook, wat je zegt over het gebrek aan ‘rhytme’, ik ben dat geheel met je eens. Het is mijn ergernis, constant, dat ik nog niet boven de wetenschap uit ben. Ook in het Carnaval der Burgers niet. Daarin zijn stukken, die jij onverteerbaar zult vinden, en ik zal me daarbij aan moeten sluiten, hoewel ik die stukken toch niet kan missen uit andere overwegingen. Het is iets, dat mezelf dwars zit, maar dat (en dat is het eenige, wat ik tegen je brief heb) niet door een programmatische aansporing tot ‘creatief proza’ kan worden weggenomen. Ik heb creatieve rotzooi genoeg geschreven, waarvan na de studententijd geen letter meer gedrukt is gelukkig. Dat is het niet, wat ik zoek. Maar ik ben, inderdaad, noch wetenschapsmensch, noch vakphilosoof, en ik heb gegronde hoop, dat dit los-schrijven van de bewustheid tot een toenemende prozaïsche vaardigheid zal kunnen leiden. Ik heb, van mijn zestiende jaar af, een roman willen schrijven, en heb het nooit verder gebracht dan slechte novellen, een onafgemaakt tooneelstuk... en de essays. Gelukkig vind ik daarin een zekere bevrediging, omdat ik voel, dat ik me er tegenwoordig persoonlijk in kan uiten; wat voor mij toch de hoofdzaak blijft, na de poesie-pure-periode, die ik van anderen geleend had!
Overigens is het Carnaval, waar ik nu weer hard aan werk, soms wanhopig moeilijk. Van tijd tot tijd kan ik mijn gedachten niet verzamelen en wil ik er mee uitscheiden; maar ik hoop, dat het lukt, want uitscheiden zou me een depressie bezorgen van je welste.
H.gr., ook voor Rien en nog eens dank voor je critiek
Menno
Aan den anderen kant is mijn indruk van De Lamp van Diogenes, dat het rhytme vaak de uiterste doortrekking van de gedachte belemmert. Enfin, ongeveer heb ik dat vroeger in een critiek op de Anat. les al eens geponeerd.
Origineel: Den Haag, Koninklijke Bibiliotheek