H. Marsman
aan
Menno ter Braak
3 december 1929
3 Dec. '29
Beste Menno,
Je zult van Dick, en uit ons oppervlakkig gesprek hier in Utr., wel begrepen hebben dat ik tegen het hoofdstuk ‘wij’ groote bezwaren heb. (of had? Ik zou het moeten herlezen maar het ligt bij v. Wessem.) ik vind het op enkele beeldende bladzijden na (over de parken)log en traag, moeizaam, populair en vol herhalingen; maar ik heb nu de rest gelezen, en ben daar ten deele erg door verrast! Het Carnaval der kinderen lijkt mij nog niet veel beter dan de inleiding, maar ‘de burgers’ (en ‘de dichters’) zijn het zeker; en in ‘de geloovigen’ staan prachtige stukken. (Ook de inzet van ‘de dichters’ is uitstekend.) Maar het meest frappeert mij de passage over de carnavalsmoralist aan het slot. (‘Hij...) - Je hebt daar een koelte van gevoelsgedachte bereikt, en een glans in de expressie, die ik niet van je ken; en - zelfs een charmante eenvoud, ik zeg bijna: naieveteit! -
De bezwaren tegen het geheel, en - sommige - onderdeelen, tegen de opzet, de ‘these’, de ‘moraal’, de schriftuur - laat ik nu liever rusten; vooral het slot van je boek heeft mij wonderlijk geëmotioneerd. -
hart.gr.
Henny
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum