H. Marsman
aan
Menno ter Braak
30 maart 1933
30/3 '33
Beste Menno
Já, wat zal ik dáár nu op zeggen? Er staat in je heele brief geen woord dat voor mij ook maar in de verste verte op Angèle kan slaan, je schrijft misschien over een ander boek. - Niet alleen is je algemeene bezwaar volkomen onjuist, maar ik vind zelfs geen détailopmerking in je critiek die mij iets zegt. Een zoo ver, en zoo vijandig in zekeren zin en op zekere punten, tegenover elkaar staan onder die paar menschen die het over een paar dingen wéér met elkaar eens moeten zijn, is een teleurstelling te meer, voor mij ‘collectivist’, maar ondertusschen is wat jij, wat Dumay in jou, aan groteske en stompzinnige onzin over dit boek bij elkaar heeft gebracht, werkelijk àl te kras. Ik ben ervan overtuigd, dat het aankweeken van de ‘gewoonheid’ (het in practijk trachten te brengen van Stendhaliaansche ‘practijken en methoden’) voor jou zoo funest is als het maar eenigszins kan. Wat bij Stendhal natuur was, en groote natuur, wordt op deze wijze nagemaakt, belachelijk en triestig van epigonisme.
Je weet, dat ik zonder moeite fouten erken, en Angèle heeft fouten (het is, in het midden vooral, te ijl, te vlak, bij stukken te leeg), maar zoo volkomen als ik iedereen ongeveer, op allerlei punten, in de critiek op Vera, of de 5 vingers, op nog een paar dingen gelijk gaf, zoo stellig verdedig ik dit boek: om het peil, om de (slordige, maar overtuigende) stijl, om de ‘inhoud’, om wat er aan ‘menschelijke waarden’, aan essentieren van mij in verwerkt is. De figuren leven nog niet genoeg, vandaar mijn bezwaar tegen het boek als ‘roman’, maar ze zijn belangrijk, en denken en spreken over belangrijke zaken, op een persoonlijke manier.
Ik verzeker je dat ik wel degelijk ‘psychologisch’ ben (te veel, als je wilt en, te critisch, en intellectualistisch voor een lyricus), al geef ik toe dat ook in dit boek de psychologie nog niet ver genoeg gaat. Bij het schrijven verliezen de menschen iets van hun realiteit. Dat is ongetwijfeld een fout (die het ‘vlakke eigen’ teweeg brengt, waarover ik schreef), maar een hoofdstuk als Henriëtte's oogen dat ik aan 3 menschen ongeveer heb voorgelezen pakt en overtuigt mij nog elken keer weer, juist door wat er aan menschelijks in staat. Ik mag tegenover jou wel de ‘smakeloosheid’ begaan van het boek te verdedigen niet? Het bewijst hoezeer ik je waardeer, je onbegrijpelijke botheid inbegrepen. Want voor mij overtreft je brief nog Dumay op het punt van platvloersche stompheid. -
Prettig blijft, dat wij elkaar dit soort dingen onbemanteld kunnen zeggen, maar het gevoel weer alleen te komen staan, dat mij langzaam-aan gaat vervullen wordt door zoo'n reactie als de jouwe natuurlijk wel versterkt. Zou er niet onder vrienden op belangrijke punten overeenstemming moeten bestaan? Wat vindt je? Schrijf mij daar eens over - want voor mij is wat jij geschreven hebt te ver verschillend van mijn binnenste sfeer, en daartoe behoort, met de fouten, Angèle even goed als mijn verzen en essays. Maar de openhartigheid van je brief heeft mij goed gedaan. Ik vraag mij alleen af, waar toe kan dit leiden, zoo'n vierkant man tegen man?
Hartelijke groeten
je H.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum