Menno ter Braak
aan
H.A. Gomperts

Den Haag, 23 januari 1940

Den Haag, 23 Jan.40

Kraaienlaan 36

 

B.H.

(Laten wij de voornamen gebruiken als symbool van een weer verder gevorderde vriendschappelijke verhouding!) Dank voor je brief; ook wij vonden de bijeenkomst bijzonder gezellig. Ik hoop je volgende week in het café te ontmoeten. Je interpretatie van het artikel in het Holl. Weekbl. zal vermoedelijk wel juist zijn; jammer, dat zooiets nooit te bewijzen is. Ik ben overigens lichtelijk beroerd van die Vondelzaak, omdat ik in de kern voor het heele probleem, waar het met zooveel passie om gaat, niet werkelijk voel. Met dat al moet het spel volgens de regels gespeeld worden, en in vollen ernst helaas, nu Van Eyck het op gang heeft gebracht. Als Van Duinkerken zijn begeerde stoeltje krijgt, ben ik overigens blij voor hem; hij verdient het, omdat hij het zoo heelemaal niet verdient.

Wat anders: tot mijn verbijstering kreeg ik vandaag een brief van Stuiveling, vol met schoolmeesterlijke betuttelingen van je essay. Ik ben er eerst van geschrokken, maar achteraf doet het mij pleizier, dat hij blijkbaar de qualiteit van dit werk niet ziet; want ook hij is, bij al zijn litt.historische scherpzinnigheid, een frik, en het zou wel wonder zijn, als hij dit stuk niet ‘moeilijk’ en ‘zelfingenomen’ enz. vond. Ik heb hem nu een brief met de puntjes op de i geschreven en het manuscript naar De Gruyter gestuurd om zoo spoedig mogelijk diens meening te vernemen. Stuiveling is overigens vóór, maar je moet allerlei veranderen, b.v. den term ‘boerenbedrog’ en zoo. Ik heb hem geschreven, dat ik dergelijke vitterij t.o.v. Bonger kon begrijpen, maar dat ik (nog daargelaten, dat ik het er glad mee oneens ben) niets hoegenaamd voel voor redactioneele inmenging in de zaken van een auteur, wiens niveau voor zich zelf spreekt. Ik ben er op blijven staan, dat het stuk in Februari verschijnt (daar was hij ook tegen, omdat wij ‘den schijn moeten vermijden’ het in verband te brengen met de Vondelrel!), en dat het integraal verschijnt; hoogstens zouden zijn bezwaren, aldus mijn antwoord, aan jou bij wijze van opinie kunnen worden voorgelegd, waarvan je dan naar eigen goedvinden al dan niet (bedoeld is m.i.: niet) gebruik kunt maken.

Ik ben het meest geschrokken van de schoolmeesterachtigheid in dit oordeel, het ‘aanstrepen’ van de ‘fouten’ (die er niet zijn) met rood potlood. In ieder geval belooft dit een interessant meeningsverschil te worden tusschen mijn geachten confrater en mij. Wees ervan verzekerd, dat ik op dit punt ‘pal sta’; als ik mij in dit essay zou hebben vergist, zou ik geen smaak meer hebben, daarvan ben ik zeker, en ik verdedig dus, zeer egoïstisch, mijn eigen smaak, mijzelf. Dit voorloopig in strikt vertrouwen, want het oordeel van De Gr. zal pas een formeele situatie scheppen. Van mijn correspondentie houd ik copie, die je wel onder oogen krijgt.

Het geval V.d.Vies zal ik in het oog houden, zoodra er iets te schrijven valt over het onderwerp. Ik vrees, dat men in die wereld moet intrigeeren om iets te bereiken.

hart.gr., je

Menno ter Braak

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie