Menno ter Braak
aan
D.A.M. Binnendijk (Baarn)

Rotterdam, 27 november 1930

R'dam, 27 Nov. 1930

Beste Dirk

Ook ik was overtuigd, dat ‘verontschuldigingen’ over scherpte eigenlijk gemist konden worden, gegeven onze vriendschap; maar het blijft altijd een zwakheid, die niet weg te redeneeren is, om publiekelijk polemiseeren tegen een vriend onaangenaam te vinden. Toch is het een zwakheid; theoretische vijandschap verdraagt persoonlijke vriendschap.

Wat de zaken betreft; ik zond het stuk in naar De Vrije Bladen, omdat ik van meening ben, dat het nog steeds het tijdschrift der jonge garde is (of van de ‘dertigers’), geheel afgezien van hun principes betreffende kunst of philosophie. Meent de redactie, dat de Vrije Bladen het tijdschrift van de ‘poésie-pure-groep’ zijn, dan wil ik mijn stuk terugnemen, maar heb dan uiteraard ook geen relaties meer met zulk een redactie als medewerker. Immers, wordt mijn stuk niet geplaatst, dan vereenzelvigt de redactie zich met één bepaalde opvatting onder haar medewerkers, die ik onder geen beding kan deelen. Ik blijf er, zoolang er geen redactioneele beslissing is gevallen, sterk op aandringen, dat het stuk juist in de V.Bl. wordt geplaatst, omdat ik het zelf goed en principieel vind. Oordeelt de redactie, dat het slecht is, dan aanvaard ik die uitspraak zonder meer en dan zal het ding wel eens ergens anders gedrukt worden; over eenigerlei rancune zou ik - natuurlijk! - dan niet denken. Oordeelt de redactie het echter in strijd met de beginselen van de V.Bl., dan moet ik dat, hoezeer het me ook zou spijten, opvatten als de mededeeling, dat ik onder de medewerkers niet meer thuishoor. Ik kan niet anders schrijven dan zoo, in dezen geest. Uit je woorden weet ik niet goed wat op te maken. Wil je dit ding niet plaatsen, dan heb ik niets meer aan te bieden. Critiekjes of essaytjes in poésie-pure stijl kan en wil ik niet schrijven. Maar omdat jullie mijn antipaapsche stukken wel hebt opgenomen, die van hetzelfde standpunt uitgaan, denk ik, dat ik me vergis. In ieder geval zou het toch interessant zijn, uitgemaakt te zien, of de V.Bl. een ‘tijdschrift voor kunst en letteren’ of een dogmatisch poëzie-tijdschrift zijn. -

Nu je argumentatie. Vooropgesteld: de felle toon van je brief is totaal anders levender! dan de dicteerende toon van je inleiding. Het doet me aan, alsof je in je inleiding de verhevenheid der poëzie heel anders accentueert dan in je brief; vandaar ook mijn scherpe reactie. Want dat ik je niet voor een stommeling in poëziecritiek houd, zal je toch zeker wel duidelijk zijn. Ook, dat ik je geen onzinnige voorstellingen over gewassen toeschrijf, zelfs over het gewas der poëzie. Anderzijds zul je dan ook wel willen toegeven, dat ik niet zoo dom ben, om de waarde van de vormkracht te loochenen. Maar nogmaals: dat is toch een waarheid als een koe, dat een dichter zoo moet schrijven, dat zijn schoonheidsidealiteit tot een schoonheidsrealiteit wordt voor zijn (doorsnee) omgeving! Daaruit mogen toch niet de hooghartige oordeelvellingen volgen, die in jouw inleiding voorkomen. Immers, wat de dichter doet, doet ieder mensch op zijn manier, wanneer hij materialiseert. Schoonheid (hier gaan wij absoluut uit elkaar) is geen ‘bezielde orde’, schoonheid is de ‘wanorde der dichterlijke werkelijkheid’, die door ons in een burgerlijke orde moet worden geketend. Dat zij geen stellige, hiërarchische, algemeene orde is, blijkt al wel voldoende uit het feit, dat menschen als wij tweeën, die toch niet abnormaal ver van elkaars schoonheidsappreciaties (in de practijk) zijn verwijderd, over het werk van b.v. du Perron fundamenteel verschillend oordeelen. Omdat de schoonheid een persoonlijke relatie is, die ondanks de orde der burgerlijke teekens (gedichten of lucifersdoosjes) tot ons spreekt, voor den één zus, voor den ander zoo. Er zitten geen ‘spijkers en scharnieren’ in gedichten, als ik ze niet voel zitten, zij zijn niet absoluut aanwezig, zooals jij (ongefundeerd m.i.) aan wilt nemen. De ‘teederheid’, die jij van Geuns toeschrijft, is er natuurlijk voor jou, maar ze is er niet absoluut, want ik kan die teederheid niet anders zien dan als epigonisme.

Dit brengt me tot het cardinale punt. Je verwijt mij, dat ik hetzelfde doe als jij, maar met andere termen, n.l., dat ik de oorspronkelijkheid verabsoluteer. Dat nu ontken ik. Ik wil niemand opdringen: dat en dat is oorspronkelijk, voor altijd en eeuwig. Ik zou n.l. ook kunnen zeggen: alles, wat als vorm, als gestalte, als persoonlijkheid, in de wereld verschijnt, is qua talis oorspronkelijk, zelfs van Geuns, en een gedicht van van Geuns. Epigonisme is dus ook een graad van oorspronkelijkheid, zooals oorspronkelijkheid altijd graden van epigonisme vertegenwoordigt. Ik maak dus geen absoluut contrast tusschen oorspronkelijke en niet-oorspronkelijke, zooals jij tusschen creatief en niet-creatief! Ik wil voorts niemand opdringen, dat lieden, die ik oorspronkelijk acht, voor anderen het ook zijn; alleen kan ik namen noemen, om te laten blijken, wat ik in concreto onder oorspronkelijkheid versta.

Natuurlijk zoek ook ik de persoon in het werk! Maar jij beweert, dat het werk is ‘losgeraakt’. Misschien bedoelen we dan hetzelfde; in dat geval druk je je toch zeer mysterieus uit. En wat is het gevolg? Dat er op het oogenblik een cultus van ‘losgeraakte’, d.w.z. doode gedichten aan het ontstaan is, met een vast rhetorisch apparaat van bloed etc., waar terecht geen sterveling dan eenige dichters meer belang in stelt. Natuurlijk zijn ook de Graaff, Achterberg, Klinkenberg, v. Geuns, Smit, M. Leopold etc. etc., oorspronkelijk in dien zin, dat hun werk nooit geheel te herleiden is tot het werk van een ander. Maar hun oorspronkelijkheid is zoo gering, dat je die gerust epigonisme kunt noemen, dat zelfs de symbolen klakkeloos ontleend worden. Zoetgevooisd epigonisme, dat lijkt het mij toe. Voor mijn part zijn ze dan losgeraakt, poëzie in den essentieelen zin; dan lees ik voortaan geen poëzie meer. Per slot van rekening is, de bloem, het gewas, geen essentieel veranderde vorm van humus-leven; niemand kan de pretentie hebben, precies aan te wijzen, waar de schoone vorm zich heeft geëmancipeerd van den rottenden bodem, en elke schoone vorm, die los van dien bodem denkt te kunnen blijven bloeien, sterft af.

Het zijn altijd de grooten geweest, die zich verzet hebben tegen heerschende wetten. Wat jij nu doet, is wetten handhaven, vaststellen, bevestigen, vooral door de toon van je inleiding. Die is doodend voor ieder knaapje, dat iets in zich voelt ontwaken; als het ‘Prisma’ in handen krijgt, zal het onmiddellijk beginnen, zich een receptenboek aan te schaffen i.p.v. te gaan schrijven.

Wees overigens gerust, ik ga geen bloemlezing van ‘venten’ maken. Ik wil zoolang mogelijk mijn fixeering aan een onfeilbare keuze ontloopen. Ook al zou ik de keuze nadrukkelijk tot mijn particuliere gevoel reduceeren, de samenstelling alleen al zou mij als begeerig naar een statische orde veroordeelen. Ik wil scherpte van begrippen, en ook keuze dus, maar in den zin van een Carnavalsmoraal.

Nog één vraag: waarom gebruik je termen, als ‘creatief’ en ‘tucht’, die tot eenvoudiger en helderder termen te herleiden zijn? Let wel, ik wil je geen andere stijl of woordkeuze opdringen; maar juist het woord ‘creatief’ blijft als een jargon-woord in mijn geheugen achter. Natuurlijk is ook ‘oorspronkelijk’ en ‘epigoon’ weer jargon; maar ik ben bereid, die woorden dadelijk op te geven, door te erkennen, dat ze twee aspecten van één zaak zijn. Dat lijkt me bij jou niet het geval, waar je zulke besliste (quantitatieve) voorkeuren schept, die de creatieven van de niet-dito moeten scheiden, als de bokken van de geiten.

En dan: hoe kom je toch met deze poëtische hybris in het leven, in je levensbeschouwing uit? Zijn die paar versjes voor jou werkelijk het culmen van de wereld? Is het je ernst, dat de poëzie een ‘beschermd domein’ is? Heb je er dan genoegen in, in zulk een Yellowstone park te wonen en je voor de rest van de wereld te verbergen? Dat begrijp ik, bij jou juist, niet, en ik heb het nooit begrepen. Je debat en brieven zijn in flagrant contrast met b.v. die inleiding, die van een volmaakte verstijving getuigt, die juist aan je ‘niet-losgeraakte’ persoonlijkheid zoo totaal ontbreekt. Bij je mondelinge uiting voelt iedereen, die daarvoor gevoel bezit, dat ook jij de oorspronkelijkheid no. 1 stelt, en dat het je au fond geen bliksem zou kunnen schelen, of er een Engel uit het epigonen-Paradijs viel; maar in je essays (ook over Engelman) zie ik altijd ineens iemand anders, een lector der Poëzie, die je niet bent, een protector van een bepaald genre, dat je als ‘de’ poëzie hebt geheiligd.

Je zegt, dat ik me in de waarde der afzonderlijke werken vergis. Mogelijk, of liever: zeker. Maar vergissen betekent in deze materie: partijkiezen, en alleen O.L. Heer zelf kan mij duidelijk maken, dat ik verkeerd partij kies, door partij te kiezen voor datgene, waaraan ik mijn hart ophaal. Wie zal uitmaken, of jij je niet vergist, als je scharnieren bij du Perron constateert, en wat doet het er toe? Ik leef, ik leef met partijdige keuze, om morgen een andere keuze te hebben; ik kan wel links en rechts grijpen, om te schrijven, als ik maar tijd genoeg had. Of ik me vergis: nou ja, wat dan nog? Als het voor mij maar waarde heeft, wat ik lees, of doe, of laat.

We moeten, dat voel ik, over deze zaak weer eens praten. Ik zit te schrijven, terwijl ik proefwerkjes moet corrigeeren, maar ik wilde je toch dadelijk antwoorden, ook al als een teeken van vreugde, dat je ieder spoor van rancune achterwege hebt gelaten.

Misschien kerstvacantie?

Een hartelijke poot van je

Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie