Menno ter Braak
aan
Victor E. van Vriesland (Rotterdam)
Rotterdam, 8 januari 1933
Rotterdam, 8 Jan. 33
B.V.
Langs dezen weg laat ik je weten, dat ik van een onderhoud afzie. Bij nadere overweging schijnt het mij, na je brief, inderdaad nutteloos, als je bij voorbaat discussie uitsluit. Ik moet dan bekennen, mij ten eenemale vergist te hebben in de relaties, die er tusschen ons bestonden; zij waren voor mij van vriendschappelijken aard, al behoeft daaruit niemand af te leiden, dat wij daarom intimi waren. Weiger jij echter aan te hooren, wat ik tegenover een ander over je heb gezegd, dan moet ik er, zeer tot mijn spijt, genoegen mee nemen achter je rug om geargumenteerd te hebben, terwijl ik mij aan een zekere vriendschappelijkheid verplicht achtte, je die argumenten ronduit te zeggen. Maar waar iemand zich beroept op zielsgeheimen, waaraan hij niet wil laten raken door vreemden, dan wil ik niet zoo tactloos zijn, die fijngevoeligheid door mijn woorden te kwetsen.
Hiermee onafscheidelijk verbonden is het geval van het telegram. Of je je daarover al dan niet wilt verontschuldigen, hangt samen met een opvatting over vriendschappelijke explicatie, die voor ons blijkbaar principieel verschillend is.
Ik zal je morgen de twee boeken, die ik nog hier heb (Polgar en Ross) terugzenden; ik ben n.l. ook zoo maniakaal, om alleen aan een medewerking te hechten, die op vriendschappelijke basis is gefundeerd.
Wil je mij voorts het genoegen doen, de aangelegenheid van de verzen van Dèr Mouw verder met Eddy of Bouws te behandelen? Het zou mij spijten, als deze zaak in een incident werd betrokken, dat er niets mee te maken heeft.
gr.
Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum