Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]
Rotterdam, 15 november 1931
Rotterdam, 15 Nov. 1931
Beste Ant
Voor je brief heb ik een beetje wroeging gevoeld (niet zoo erg veel!), omdat ik je een belofte had ‘afgeperst’, die je, zonder onhoffelijk te zijn, wel moest afleggen. En dus wil ik me haasten, je te laten weten, dat ik je, als je werkelijk niets van mijn geesteskind weet te zeggen, van die belofte ontsla! Want in de eerste plaats wilde ik je toch een m.i. geslaagder cadeau geven dan dat verfijnde prutsboekje over de absolute film, als een bewijs mijnerzijds, hoezeer ik je ontvangst waardeerde. Met ‘ontvangst’ bedoel ik in dit geval niet ‘receptie’, maar het altijd prettige en zeer zeldzame feit, dat ‘het gast’ aanstonds op een stoel kan gaan zitten en praten over de dingen, die hem werkelijk interesseeren, zonder eerst de vereischte code van beleefdheden te verrichten. Dus: beschouw H.C. als een bezit, vrij van hypotheek of andere lasten.
Maar nu een andere quaestie. Ik ben n.l. werkelijk op je opinie gesteld, en daarom was ik blij met je onderschrift, waarin je je vrees voor de ‘litteraire waarde’ aan den kapstok hangt. Je begrijpt toch ook zeker, dat ik op een toetsing van deze ‘litteraire waarde’ (zooiets als het getoets van den auteur van De Absolute Film b.v.) niet zooveel prijs zou stellen, dat ik je deswege een belofte zou ‘afpersen’. Deze beroemde litteraire waarde doet m.i. pas ter zake, nadat de lezer zich heeft duidelijk gemaakt, of het boek iets te zeggen had of niet. Trouwens, het is niet ongebruikelijk bij veel critici, om in een boek, bij welks lezing ze zich behoorlijk verveeld hebben, achteraf toch allerlei ‘litteraire waarden’ te gaan opsnuffelen, omdat het tot de Hooge Kunst behoort. Ik kan van die l.w. (ik zal het nu maar afkorten) dan alleen maar zeggen, dat ze me au fond gestolen kunnen worden. Mooi schrijven is iets, dat menigeen kan bereiken en dat afgronden van leegte en onbelangrijkheid kan verbergen. Wat mij in laatste instantie alleen interesseert is, of ik een mensch hoor, een verwante geest, die zich rekenschap geeft van dezelfde moeilijkheden als ik zelf, desnoods op een totaal andere wijze; maar toch: verwant. Het ‘mooie proza’ en de ‘schoone poëzie’ en alle verfijnde zinneprikkeling van de absolute film incluis geef ik daarvoor aanstonds radicaal cadeau. Al dat prachtig gekleurde glas blijft toch glas; maar de stem van een persoonlijkheid, die sentimentaliteit versmaadt en helderheid eischt, is mij dierbaar. Je denkt misschien, dat ik een beetje met mijn eigen mooi geïllustreerde boekje over de film coquetteer. Dat is toch niet waar; ik erken, dat het een goed pleidooi is en goed geschreven, maar het is het geschrift van een aestheet, die zich niet afvraagt, of de schoonheid en haar verfijning werkelijk de eeredienst noodig heeft, die de aestheten haar willen offreeren. Dat definieeren van filmsensaties vergelijk ik zelf met het deskundig opsnuiven van resp. aspergesoep, champignonsoep, tomatensoep, kippesoep. Het is een soort kokswerk, waar iedereen, die niet persé grof wil blijven, doorheen moet; maar hij moet er ook doorheen, en de aestheten die in de soepsnuiverij verstarren, zijn onaangename aanstellers, die zich verheven voelen boven de rest van het menschdom. Ik coquetteer dus niet, als ik zeg, dat ik het boekje over de absolute film absoluut verwerp, misschien wel juist om zijn qualiteiten.
Stel je nu voor, als jij de litteraire waarde van H.C. zou gaan ‘soepsnuiven’! Niet, dat ik geen opmerking van je over de l.w. zou apprecieeren; maar dit boek was voor mij zelf iets heel anders. De critiek is verdeeld, zooals je misschien weet; de één vindt het erg, en de ander erg mooi. De eenige conclusie, die ik daaruit kan trekken, is, dat de beroemde l.w. de critiek geen maatstaf geeft; het komt er maar op aan, of zij het probleem Hampton Court belangrijk vinden of niet. Iemand, die de consequentie van het cynisme (van het hondsch-zijn tegenover alles, ook tegenover het z.g. Hoogere en Diepere en Betere) nooit heeft getrokken, die m.a.w. nooit van Haaften heeft ontmoet en vereerd; die zal dien van Haaften, zooals hij in H.C. optreedt, een poen en een would be-cynicus vinden, die zal zelfs den schrijver min of meer aansprakelijk stellen voor zijn uitspraken en handelingen, omdat die schrijver duidelijk van Haaften accepteert. Toch is dat, van mijn standpunt bezien, onjuist; ik bewonder van Haaften via Andreas, die door hem heen moet, die hem op een bepaald moment in zijn leven als verlosser begroet, omdat hij ongenadig is tegenover de heilige huisjes. Pas later kan Andreas van Haaften ook in zijn betrekkelijkheid zien, het cynisme ook ontdekken als een betrekkelijk paskwil. Daarom: ik ben erg benieuwd naar jouw mening over den heer van Haaften.
Ik heb je dus je belofte niet afgeperst om de l.w. van H.C. te weten te komen, maar om je eenvoudig, onomwonden oordeel als mensch. Ik geloof, dat je veel gevoel voor humor hebt, zooals ik je al schreef, en daarom kun je gerust een beetje den spot drijven met dien goedigen Andreas, die nog erg groen was, toen hij van Haaften tegenkwam, en geen humor genoeg had, om dadelijk de betrekkelijkheid van zijn probleemstelling in te kunnen zien. Jij hebt ongetwijfeld veel meer directe, spontane vitaliteit dan ik, dat voel ik aan je, omdat je me cynisch noemde, terwijl ik eigenlijk het cynisme als doorgangshuis heb gebruikt en daarvan natuurlijk een aantal termen en kleineeringen tegenover Hooge en Diepe artikelen heb overgehouden. Mijn spontaniteit is voor een groot deel op mijn intellect geconcentreerd, en dat maakt naar buiten vaak een verkeerden indruk. Ik probeer vaak spontaan hartelijk te zijn, omdat ik iemand werkelijk apprecieer, gewoon aardig vind, maar achteraf blijk ik dan den indruk te hebben gemaakt van iemand, die voor den gek wenschte te houden; dit waarschijnlijk, omdat ik een angst heb voor sentimentaliteit, voor gevoelsvervalsching, die de dingen met dikker namen aanduidt dan ze werkelijk waard zijn.(Reden, waarom v. Haaften voor Andreas eenigen tijd De waarheid kan worden; hij overschat niet de gewoonlijk critiekloos overschatte dingen). Maar daarom ben ik niet gevoelloos
<zoomin als Andreas gevoelloos is, omdat hij korte metten maakt met dingen, die voorbij zijn>, en de menschen, die me iets zeggen, zou ik willen laten voelen,dat ik voor hen voel. Misschien is dit gevaarlijk, wanneer je zelf weet, dat je inwendigste neiging daarin bestaat, het gevoel in alle stadia te analyseeren en daarmee weer betrekkelijk te maken. Misschien is het besef van dit gevaar, dat mij oogenblikkelijk weer naar de van Haaften-allure doet grijpen.
Hieraan moet ik nog een persoonlijke kantteekening verbinden. Ik herinner me n.l., dat je eens (ik weet niet precies, hoe lang geleden) met je vader in Eibergen bij mijn ouderlijk huis op het gras hebt gezeten. Toen vond ik je sympathiek, maar ik had niet de minste reden om je dat mee te deelen; er waren trouwens allerlei dingen, die me toen (allicht!) heel wat gewichtiger voorkwamen dan een spontane sympathie, die op niets berustte dan een globale indruk. Maar gek, ik heb toch altijd onthouden, dat ik je op dat moment sympathiek vond en was daarom oprecht benieuwd, je na veel jaren weer te treffen en te zien, of ik je nog ‘zoomaar’ sympathiek zou vinden. Je kon b.v. in den tusschentijd tot een gedegen A.J.C.-apostel zijn opgegroeid, met een diepe minachting voor bourgeois, die zich met soepsnuiverij bezig houden. (Ik verdenk er b.v. alle vrouwen met lage hakken van, dat ze daarmee <ik bedoel: door die hakken> een zekere geestelijke superioriteit boven de frivole hooge hakken willen uitdrukken; daarom dacht ik eerst, toen ik je aan het station zag, dat je werkelijk A.J.C.-neigingen had! (Je neemt me niet kwalijk, dat ik daarvoor eerlijk uitkom!) Maar ik merkte dadelijk, dat ik je weer sympathiek vond en, als echt intellectualist, zon ik natuurlijk dadelijk op een middel, om je dat te laten merken, zonder een middel te kunnen vinden, dat niet grotesk was. Daarvoor moest ‘Hampton Court’ toen maar dienst doen; want ik geef geen exemplaren weg aan menschen, die me niets zeggen. Maar dat wist jij niet, anders zou je niet gevraagd hebben, waarom ik op je oordeel gesteld was!
Nu moet je, na deze brief, zelf maar uitmaken, of je me over ‘Hampton Court’ wilt schrijven of niet. Aan die belofte hoef je je niet te houden, dat weet je nu. Afpersingen zijn bovendien juridisch ongeldig.
hart. gr.
je Menno
Absolute films, in allerlei soepgeuren, kan ik je in Amsterdam laten zien, als ik de studio van Ivens daarvoor kan krijgen. Ruttmann b.v. en Richter zijn beide in het bezit van De Uitkijk en voor een middag kan ik ze wel te leen krijgen.
Ik vermoed, dat je er sceptisch <wat iets anders is dan de bourgeois-satisfait-afwijzende-alwetende-houding> tegenover zult staan. Ik hoop het eigenlijk.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum