Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]

Rotterdam, 21 januari 1932

Rotterdam, 21 Jan.32

 

Beste Ant

Hartelijk dank voor je brief en het boek van den baardigen wijsgeer. Ik heb het eens doorgebladerd en ben tot de ontstellende conclusie gekomen, dat ik het waarschijnlijk niet lezen kan. Waar is mijn eerbied voor de wijsbegeerte toch gebleven? Ik heb er destijds toch netjes in gestudeerd. Maar ik erger me doorlopend aan het woordgebruik van die menschen, dat onheldere, quasi-esoterische en altijd onleesbare, waarachter wij leeken dan maar het heil moeten gaan zoeken. Woorden als ‘idee’, ‘subject’ en ‘object’, ‘transcendentaal’, e.d. moesten maar eens een tijdje door een dictator verboden worden of alleen verkrijgbaar gesteld voor winkeliers b.v.; dan zouden de philosophen leelijk verlegen zitten en eindelijk zou eens beter uitkomen, wat zij zelf nu wel precies waren. Ik kan het niet helpen: maar ik ben er van overtuigd, dat ik uit de structuur van den baard van dr. Bartling meer conclusies kan trekken dan uit zijn aesthetisch apriori! Je moet me beslist eens in de gelegenheid stellen met hem over het aesthetisch apriori te debatteeren; ik ga dan woorden gebruiken, die niet op de philosophie, maar op de baard betrekking hebben. Hij is, zooals achter op zijn dissertatie staat, ook redacteur van de Annalen der Critische Philosophie, die de ‘uitdrukking en condensatie van een kring van vakphilosophen’ zijn. Vakphilosophen! Waar dient dat vak voor? Om, verklaart men ons nader: ‘de critische philosophie burgerrecht te verschaffen, inzonderheid (inzonderheid!) tegen de aanspraken van wereldbeschouwingen en zgn. levenswijsheid op de philosophie’. Let op de diepe vak minachting in dat zgn. (je moet dat ook als zdng uitspreken, vind ik, zonder klinkers). Deze menschen zijn even erg als de vak aestheten à la Binnendijk en Nijhoff, ze hebben bovendien nog het nadeel aan hun kant, dat zij zoo onleesbaar zijn. Ik heb me trouwens met de vakphilosophen ‘uiteengezet’ in het einde van het Démasqué; zelfs heb ik daar gesproken van ‘de vakphilosophen met wapperende baarden’; parole d'honneur voordat ik ooit van je zwager had gehoord! Je moet hem dat te zijner tijd bezweren, hoor! - Zou dr. Bartling ook veranderen als hij zijn baard liet afknippen? B.v. in een minnaar van zgn. levenswijsheid? Wat stellen die lui zich toch wel voor van ons dilettant-philosophen? Dat wij hun ‘vak’ ook niet zouden kunnen leeren, er te dom of te lui voor zijn? Enfin, confronteer mij eens met het aesthetisch apriori! (O ja, ik erger me ook altijd aan hun voorbeelden b.v.: ‘waarom is een roos schoon’, of: ‘waarom is een schoone vaas een schoone vaas’. Wie gebruikt nu rozen en vazen in dezen tijd als voorbeelden! Waarom niet: ‘ik vind mijn vrouw schoon’ of zooiets. Maar dat begint op zgn. levenswijsheid te lijken, waarmee rozen en vazen slechts een zeer ver verband houden!)

Aan dr. Dumay heb ik na je vertrek hevig zitten prutsen. Ik heb n.l. toch de ontmoeting tusschen Dumay en Marie vermeden. Het was onmogelijk, hen dan weer uit elkaar te laten gaan, zonder een bespottelijke situatie te forceeren; zij zouden òf elkaar ‘gevonden’ hebben òf elkaar vreeselijk hebben moeten ontnuchteren; en voor beide is (nog) geen reden. Nu loopen zij langs elkaar heen (de laatste bladzijden zijn dus gewijzigd), en Dumay kan rustig zijn stommiteit afwerken. Hij zit nu al weer op school; Jean Wood heeft longontsteking; hij heeft een brief van Max Donner ontvangen. - Ik deel je oordeel over ‘Merie’ geheel; ze is nog niet duidelijk genoeg, zal het, hoop ik, worden. De naam Marie vind ik ook afzichtelijk, maar ik koos die expres, vanwege de tegenstelling met de voor mij werkelijk hemelsche naam Margot. Als ik weer een behoorlijk stuk af heb, zal ik het je weer laten lezen. Je bent mijn onfeilbare toeverlaat in dezen, omdat je precies en dadelijk begrijpt, wat ik bedoel, waarheen ik wil. Eigenlijk, zei ik laatst tegen mezelf, is dit een groot wonder, waarop ik niet meer gerekend had.

Ook je discussie met Bert over het lezen is mij zoo verwant, dat ik precies begrijp, wat je tegenover haar wilde poneeren. (Je bescheidenheid zal trouwens wel te groot zijn; je zult het heusch wel geformuleerd hebben!) Wij (jij en ik, en Eddy du Perron en Bep de Roos, en zulk soort wezens) lezen niet meer, om in een andere wereld binnengevoerd te worden, d.w.z., dat is er maar een uiterlijk facet van. Wij lezen om partij te kiezen, om juist onszelf terug te vinden. Vandaar, dat er voor ons ook boeken zijn, die voor ‘de anderen’ (de aestheten, de vakphilosophen) ontoegankelijk zijn, òf als mislukt worden beschouwd (Huxley door de aestheten) òf als dilettantisch (Huxley door de vak philosophen). Vandaar, dat aan zulke boeken ‘beeldende vermogens’ worden ontzegd; zij hebben die ook inderdaad niet voor dat soort lezers, die de wereld in vakjes verdeelen (romans, philosophieën, Reine Vernunft, Praktische Vernunft etc. etc.). Mij interesseert alleen de mensch, die door een werk spreekt, en als zijn werk niets zegt dienomtrent, geef mij dan maar zijn baard! Het werken was dan blijkbaar voor hem: op nuttige en aangename wijze zijn tijd dooden. - Het partijkiezen is voor mij het eenige werkelijke genoegen van het lezen; voor de rest is het een beetje muziek, een beetje afleiding, een partijtje bridge (vermoed ik, want ik ken het niet). Het lezen heeft mij goddank geleerd, om van mijn probleem-ziekte af te komen, om mijn intellect te herkennen als de eenige functie, die bij mij heerlijk glad en dierlijk ‘onbewust’ werkt (zoolang als het duurt). Vroeger zocht ik mijn intellect nog te ontloopen, nu niet meer; ik weet, dat de dingen, die tegen de ironie van mijn intellect bestand zijn, ook de moeite waard zijn, levensvatbaarheid hebben.

De zin van de romantiek wordt later nog verduidelijkt. Ik wil er mee zeggen, dat de zgn. romantiek in het leven (in casu was het de plotselinge ‘bevlieging’ van Dumay en Marie) eigenlijk in ons cultuursysteem de plaats inneemt van het uitdagende van het gevaar bij primitieve volkeren, die ieder oogenblik blootgesteld zijn aan rechteloosheid, aanranding van hun eigendom en leven. Onze nette wereld is in dit opzicht avontuur-loos; de politie staat voor de veiligheid in. Dus schroeven wij de kleine gevaren (zelfs de denkbeeldige gevaren) van onze existentie hoog op; die schijn van gevaar en de prikkel daarvan is romantiek. Waarom is de verhouding Dumay-Marie plotseling ‘interessant’, ‘gevaarlijk’ geworden? Omdat zij aan een op zichzelf onbeteekenend incident groote beteekenis hechten; iets, dat bij oer-volken het eenvoudigste, natuurlijkste, ongevaarlijkste feit ter wereld zou geweest zijn, wordt voor cultuurmenschen een ‘wrijving’. Schrijf me eens, of dit duidelijk is; en vind je, dat ik het op die plaats al nader moet toelichten? -Voor mij was j.l. Zaterdag een gelukkige dag. Anders kan ik het niet uitdrukken. Het was, alsof ik je al heel lang kende, zonder me ooit bij je verveeld te hebben. Een gevoel, dat mij persoonlijk nog onbekend was; ik heb of een vrouw geapprecieerd om de charme van het nog-niet-kennen of me dood geërgerd, omdat ik haar te lang kende. En bij dat alles ben ik noch een Don Juan noch een Casanova, dat is juist het zonderlinge in mijn levensloop.

Schrijf je gauw weer? Het beste met het Sientje-Mineke-complex! Ik zal geen hoed sturen, maar ik heb veel erger plannen, niet per post.

Dag!

hart. gr.

je Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie