Menno ter Braak
aan
Truida Varangot-ter Braak (Woluwe-St. Lambert)
Den Haag, 15 januari 1938
Den Haag,15 Jan.36
Kraaienlaan 36
Beste Truida
Dank voor de toezending van je documentatie inzake het geval Greshoff. Ik ben blij, dat je er eindelijk toe over bent gegaan, om met feiten aan te komen; het lijkt me evident genoeg, dat al het onaangename gedoe van de vorige maanden, waarin je zelfs de oudelui meende te moeten betrekken, vermeden had kunnen worden, wanneer je dadelijk die feiten had opgeschreven, in plaats van mij met onbegrijpelijke (en daarom op mij als misplaatste insinuaties werkende) brieven het spoor bijster te maken. Ik kan nu tenminste precies verklaren, waarom ik meen, dat je heele hypothese op een misverstand berust, dat alleen kan voortvloeien (zoals ik veronderstelde) uit een van te voren al aanwezig affect tegen Greshoff, dat gebruik maakte van deze schijnbare bewijzen tegen hem om hem den oorlog te kunnen verklaren. Daarbij heb je de tactische fout begaan om te vergeten, dat er tusschen Gr. en mij een zeer hartelijke vriendschap bestaat, die maakt, dat ik, ook al zie ik natuurlijk zijn menschelijke tekortkomingen, blind vertrouwen stel in zijn vriendschappelijke gezindheid, zijn oprechtheid, zijn goede bedoelingen. Juist omdat Gr. een van allerbeste vrienden is, zou ik er geen oogenblik aan denken, hem te verdenken van illoyale handelingen, zelfs al had een tienmaal sterker schijn tegen hem gesproken, als die op grond van jouw brieven aanwezig was. Ik neem Gr. met zijn heele ‘hebben en houden’, zooals hij dat vermoedelijk mij doet; dàt is vriendschap, en alleen het onomstootelijk bewijs van een gemeenheid zou in staat zijn mijn vertrouwen in hem aan het wankelen te brengen. Ik had a priori in Gr. een vertrouwen, dat ik in jou dit speciale geval niet stel; je houdt het mij ten goede, het is geen bewijs, dat ik in jou het algemeen géén vertrouwen stel, maar wel een gevolg van bepaalde gebeurtenissen, die ik je zeker niet in herinnering hoef te brengen. Bij herlezing lijkt me dit onduidelijk. Ik bedoel meer in het bijzonder, dat ik je persoonlijk initiatief in mijn wrijvingen met Victor altijd vergeefs heb geacht. De wijze, waarop je de aanval op Gr. inleidde, was allerminst geschikt, om dat ietwat gerelativeerde vertrouwen in jouw tactiek te herstellen; ik voelde daaruit (wat nu door je recapitulatie bevestigd wordt), dat hier een affectlading het begrip voor proportie verstoord had. Wanneer je direct over de brug was gekomen met deze motiveering, had ik direct zakelijk geantwoord, zooals ik je nu zakelijk zal antwoorden. Ik wil natuurlijk graag aannemen, dat niet de bewuste bedoeling bij je heeft voorgezeten om tusschen Gr. en mij te ‘stoken’, maar in effectu kwam het op hetzelfde neer. Ik prijs mijzelf gelukkig, dat dit niet van den minsten invloed is geweest op de verhouding tusschen Gr. en mij; er zijn niet zooveel dingen van essentieele waarde in het leven te verliezen, en één daarvan is mijn vriendschap voor Gr.
Nu de feiten, stuk voor stuk.
[2]Hoe affectief je bent ingesteld, blijkt al dadelijk uit je brief en wat je daarin over de ‘Rebuten’ zegt. Je neemt aan, dat Gr. letterlijk een brief van Du Perron citeert om al dadelijk verdachte redenen, terwijl hij de woorden van zijn tegenstander ‘verdraait’. Het is goed, dat ik toevallig weet, dat je die eerste veronderstelling affectgeladen uit je duim zuigt, want de brief is in het geheel niet letterlijk geciteerd; zoo is b.V. de zin over mijn hygiëne erbij gemaakt. Ergo: de ‘Rebuten’ zijn geen letterlijke weergave van welke woorden dan ook. Je argumentatie vervalt.
Dat ik het met Gr. niet eens ben over details inzake zijn bestrijding van de Vlaamsche overschatting, heb ik meermalen gezegd, laatstelijk nog in Het Vad., in een artikel over het Vl. nummer van De Gemeenschap. Wat de zaak zelf betreft, ben ik het van den beginne af met Gr. eens geweest, en hij had het volste recht zich daarop te beroepen. Mijn instemming berustte in het geheel niet op een door Gr. geïnspireerden indruk; welke aanmatiging je dat nu al herhaaldelijk heeft doen veronderstellen, begrijp ik niet. Ik kan waarachtig mijn eigen oordeel wel vellen over Vlamingen, zooals je, hoop ik, uit de critiek, die ik over ‘Alles Komt Terecht’ in het Zondagsblad van morgen heb geschreven, zal blijken. Mijn instemming met Gr.'s critiek, afgezien van details, komt voort uit het gevoel, dat ik die stelselmatige overschatting ook al lang duidelijk voelde. Hij heeft geen enkele poging gedaan om mij tot zijn standpunt te bekeeren, of wat ook; de zaak was voor hem noch voor mij van voldoende importantie om zooveel bekeeringspogingen te rechtvaardigen. Pas toen jij je door brieven, die mij als de uitlatingen van een volkomen onredelijk iemand voorkwamen, in de quaestie ging mengen, moest ik Gr. om nadere inlichtingen vragen.
Verder. Ik heb Maurice niet ‘den mond gesnoerd’ in Het Vad. Hij heeft (in een dagblad, niet in een litterair tijdschrift!) twee artikelen kunnen wijden aan de bestrijding van een in dat blad verschenen beschouwing van onze correspondent! Dat deze corr, het recht van verweer had, wil je toch zeker ook niet betwisten? Welnu, beiden hebben tweemaal het woord gehad; dat is rijkelijk, en daarmee is voor een dagblad de limiet bereikt (bij andere kranten waarschijnlijk: al overschreden).
Dat Gr. zich het geschil persoonlijk aantrok, is volstrekt niet in strijd met het feit, dat hij aan zijn standpunt vasthield. Hij heeft met Maurice gesproken en zijn standpunt uiteengezet; dat is volkomen correct.
Dat Gr. tegen Hellens iets over Maurice heeft gezegd, dat deze weer door zijn broer naar jullie laat colporteeren, is een feit, waarmee ik mij niet inlaat. Drie of meer instanties zijn voldoende om de nuance van zoo'n uitlating geheel te vervalschen (onbewust). En al had hij iets gezegd, wat dan nog. Dat hij Vestdijk over de Hoogdagen heeft geschreven, is een zuiver particuliere zaak.
[3]Iedereen, die in de materie thuis is, weet, dat Gr. sedert jaar en dag consequent de pest heeft aan die Vlaamsche feesten en aan hun opwinding in dikke bewoordingen (‘Der Vlamen heilge taalstrijd maakt me ziek’ etc.). Waarom moet hij dan tegenover zijn relaties aanmoedigend over die Hoogdagen gaan schrijven? De ‘onvastheid’ ligt hier dus hoogstens bij Vestdijk, die eerst aanneemt en daarna op zijn aannemen terugkomt. Wat heeft Gr. daar nou schuld aan? Dergelijke bijeenkomsten zijn zinneloos en goed voor menschen, die in den litteratuur een middel zien om zich maatschappelijk te doen gelden. Ik heb er geen moment aan gedacht erheen te gaan, tenzij als bijzonder corr. van Het Vad. Zooals je je misschien zult herinneren, achtte Schilt het echter overbodig, dat ik dat deed; toen heb ik, in zoo beleefd mogelijke termen, bedankt.
De houding van Gr. t.o.V. de Hoogdagen is ook de mijne. Ik meen, dat je echtgenoot, toen hij nog niet enthousiast was over de verandering van een ‘garderobe’ in een ‘kleerkamer’, zooals ik toevallig in een of ander blaadje las, de bezoeken van Nederlanders aan Vlaanderen met een woord van Theun de Vries qualificeerde als ‘zich gratis bedrinken’ (Gr.Ned. van als ik mij niet vergis Jan. 1936). Er heeft zich bij hem een verandering voltrokken, waarvan ik de oorzaken slechts kan raden; wie hier dus de consequente is, behoeft m.i. geen nadere toelichting. Wat jij je echter tegenover Gr. veroorloofd hebt, komt mutatis mutandis hier op neer, dat ik een ev. vriend van Victor plotseling brieven was gaan schrijven over diens ‘verraad’, ‘leugens’, ‘Januskop’ etc. (en dan is het verschil, dat ik althans één materieele reden zou hebben gehad!). Zooiets zou jij dan, en met recht, ‘stoken’ hebben genoemd; niet om de al-dan-niet-waarheid van het feit (dat voor verschillende interpretaties vatbaar is), maar om de handeling van het schrijven! het spijt me, dat ik je op deze pijnlijke aangelegenheid moet wijzen (want ik vind een dergelijke frontverandering inderdaad pijnlijk); nu je tegenover Gr. de moreele verontwaardiging uitspeelt en zijn houding t.o.V. de Vlaamsche beweging in het geding brengt, kan ik dit niet verzwijgen. Niet Gr. heeft zich tegenover de Vlamingen aan inconsequentie schuldig gemaakt. En ik zal er niet aan denken de heel wat onverklaarbaarder houding van Victor t.o.V. de Vlamingen met moreele kategorieën, en tegenover derden, die zijn vrienden zijn, te gaan critiseeren; ik denk er het mijne van, en daarmee basta.
En nu nog een zeer voornaam punt.
[4]Je schijnt te denken, dat Gr., toen je hem (naar hij me zei: ‘op hoogen toon’) opbelde, verplicht was zich tegenover jou te verantwoorden. Dat is de ergste vergissing, die je gemaakt hebt. Het betrof hier een quaestie tusschen Gr. en Maurice, waarover jij eventueel op een vriendschappelijken toon had kunnen praten, maar waarmee je tenslotte niets te maken had. Je inmenging in deze zaak is waarlijk al te ongeproportioneerd; want behalve dat je Gr. rekenschap vroeg, meende je, dat het ook nog je plicht was, mij, die met de heele zaak niets te maken had, te gaan ‘waarschuwen’! M.a.w. je wilde èn Gr. en mij bemoraliseeren op een manier, die zoowel hem als mij onverdraaglijk was. Al bedoelde je het niet als ‘stoken’, de onmondigheidsverklaring komt op hetzelfde neer. Wij zijn geen kinderen meer (al spijt me dat soms), en laten ons ook niet zoomaar onmondig verklaren. Je toon deugde niet, en vooral niet, omdat het zoomaar grif aannemen van Gr.'s volstrekte nietswaardigheid, vergeet niet: eenigen tijd geleden was het mijn volstrekte verknochtheid aan Het Vaderland, die hetzelfde moreele pathos deed onstaan!, in dezen de indruk maakte van hypocrisie: wie Uwer zonder zonde is etc. Ik zal dan ook je recapitulatie met een doorslag van dit natwoord aan jou aan Gr. toezenden, maar niet om hem aan te manen zich te ‘verdedigen’, uitsluitend omdat het mij onaangenaam is, dat er tusschen jou en hem deze wrijving bestaat. Het komt me voor, dat aan jou het initiatief is om hem (niet bij wijze van moraliseerend ultimatum, maar als gewoon verzoek) te vragen, deze quaestie in een onderhoud te bespreken; hij zal dàt zeker niet weigeren. Wil je er liever in volharden de moraliste te blijven spelen met de onaantastbare ‘honnêteté’, dan moet je dat natuurlijk zelf weten. Ik heb Victor al geschreven, dat ik, nu de eerste wrijvingen zijn verdwenen, geen bezwaar heb tegen ontmoetingen, maar je zult zelf begrijpen, dat de quaestie Gr. tusschen ons staat, zoolang ze niet loyaal is opgelost. Daarom ook zit ik hier een heelen middag te tikken: ik wil geen meening opleggen, maar ik haat dergelijke geschillen, en ik haat vooral de hypocrisie van de moreele verontwaardiging, die misplaatst is.
Tenslotte: zoodra je de redelijkheid van mijn standpunt zult hebben erkend, zul je ook duidelijker merken, dat ik Gr. niet zoo door dik en dun verdedig, omdat ik geen tactische fouten bij hèm zou zien. Ik geloof, dat zijn impulsiviteit hem dikwijls parten speelt, en dat hij eenige misverstanden in deze discussie tusschen Maurice en hem had kunnen vermijden. Dat is echter een zaak op zichzelf; tegenover jou heeft hij zich, zoover ik kan zien, niets te verwijten, integendeel. Ik houd er niet van de sentimenteel snaar van de ‘dankbaarheid’ aan te slaan, maar den heelen tijd, dat dit geschil hangt, heeft mij de gedachte niet losgelaten aan wat ik dan maar zal noemen je gebrek aan waardeering voor wat de Gr.'s voor je gedaan hebben. Ik schrijf dit expres achteraan, en gebruik het niet als argument; het is nochtans iets, wat me dwars zit en dat eruit moet, voor ik dezen brief sluit. Het minste wat je, na van hen zooveel hartelijks te hebben ondervonden, was: zwijgen, je van hen terugtrekken, als je werkelijk meende, dat Gr. zulk een intrigant was. In plaats daarvan heb je een ‘proces’ tegen hem aanhangig willen maken! Dat is voor mij het bewijs, dat je niet werkelijk door Gr. bent teleurgesteld; want wie teleurgesteld is in iemand, die hem in zijn huis heeft ontvangen, die is daarvan wel zo beroerd, dat hij zich effaceert........tenzij hij direct door die persoon wordt aangevallen, waarvan in dit geval geen sprake was. Er is een andere affectlading in het spel, daarom draait eigenlijk alles.
Ik hoop, dat je deze brief zult beschouwen als een bewijs, dat de oplossing van de quaestie mij ter harte gaat.
m.h.gr.
Menno
Origineel: Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam