Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte (Bourg-la-Reine)
Eibergen, 19 april 1930
Eibergen, 19 April 1930
Lieve Hannie,
Wees niet bang, dat ik je met een poging zal overvallen, om ‘alles ongedaan te maken’; zoo dwaas ben ik niet, na de zoo ongeveer helsche nacht en heenreis, die ik heb doorgemaakt. Ik beschouw onze verloving als verbroken; je ring heb ik afgedaan en weggeborgen. Het is me gebleken, dat er dingen veranderd zijn, die niet met lapmiddelen zijn te repareeren; en daarvan wil ik de consequenties volkomen trekken. Ik heb nu echter [xxx] nagedacht en ik heb in zooverre hersteld, dat ik weet, objectief te kunnen schrijven; de herinnering is niet meer zoo physiek ellendig als gisteren. Het is hier op het oogenblik een trieste geschiedenis; ik wist niet, dat mijn vader b.v. er door deze drie opeenvolgende tragedies zoo onder was geraakt, het is voor hem ook een geweldige slag. Ik schrijf dit niet als sentimenteel effect, want ten slotte zijn het alleen onze belangen, waar ik het over wil hebben; maar het is ellendig om te zien, hoeveel beroering ook bij anderen zulke verschuivingen teweeg brengen. Ik vertrek overmorgen naar Kopenhagen, want ook hier houd ik het niet lang uit.
Ik zie achteraf mijn paar uren met jou in Parijs als een waaghalzing, waarvan we geen van tweeën iets hebben kunnen vermoeden, en die op een bankroet is uitgeloopen. Wel heb ik geschreven over de mogelijkheid, dat we elkaar niet zouden herkennen, maar zulke fatale gevolgen heb ik me daarvan onmogelijk kunnen (of misschien willen) indenken. Het was die drie maanden gekoesterde illusie, dat de vrijheid ons zoo spelenderwijs in elk opzicht tot elkaar zou brengen, die bij deze gelegenheid behoorlijk werd vernietigd. Een onmogelijk ideaal van twee verschillende vrijheden, maar dat er nu eenmaal was. Toen ik, al in de eerste minuut, merkte, dat het niet zoo was, dat we niet triomfantelijk die bevrijding zouden deelen, bleef er bij mij nog maar één gevoel over: alle jalouzie, die ik drie maanden lang had verdrongen, om toch maar vooral niet den indruk te wekken, dat ik invloed op je zou willen uitoefenen, alle verbittering over mijn eigen liberalisme, waardoor je zoo totaal van me vervreemd was. Dat waren alle uitingen van me op dien avond; ik zou geen kracht meer gehad hebben voor eenige tegemoetkoming, ik moest ineens al die verbittering uit laten vieren, in mezelf, tegenover jou later in woorden, waarvoor ik me schaam, ook al had ik je toch niet anders kunnen zeggen. Ik haalde op dat moment alles, wat je in die drie maanden had beleefd, alle invloeden, die voor jou realiteit zijn en voor mij niets dan namen (Chavez, van Gennep, wat weet ik daarvan, wat kan ik daar in godsnaam aan argumentatie tegenover stellen, wat weet ik van de wijze, waarop van Gennep ‘l'esprit français’ interpreteert!); ik haatte mijn eigen sceptische en liberale levenshouding, ik zou bijna gewild hebben, dat ik, vóór drie maanden, mijn invloed op je had gebruikt, om je terug te halen. Je moet probeeren, dat van me te begrijpen; ik heb altijd in de meening verkeerd, ook door je brieven, dat we niet van elkaar vervreemd waren, dat ik dus als een wijs man (n.b.) had gehandeld, door aan te dringen op je reis, en nu bleek het, dat ik op een dusdanige manier mijn eigen glazen had ingegooid, dat al mijn resteerende trots er tegen in opstand kwam. Ik kon daarom ook niets bekennen, niets liefs zeggen of doen, de schok was te groot, ik wat totaal versteend.
Bij jou zal het, veronderstel ik, wel op een analoge manier zijn gegaan. Je hebt zeker gedacht, dat je mij gewoon in je veranderde leven kon opnemen, en dat bleek niet zoo te zijn; ik paste er niet in, ik speelde er geen rol in. Je zag mij als een vreemde met vriendschappelijk intenties en meer niet. Dat alles is verklaarbaar genoeg.
Ik zou je hierover niet meer schrijven, als ik niet één woord zeer bepaald te herroepen had. Misschien herinner je je, dat ik zei, geen moeite te zullen doen, je terug te winnen. Dat neem ik bij dezen terug. Ik zal die moeite wel doen, omdat ik van je houd. Na het eerste halfuur, toen ik volkomen verijsd was, wist ik weer, dat ik van je hield, als vóór de drie maanden; ik kon het alleen op geen enkele andere manier laten blijken, omdat de afstand tusschen ons al zoo groot was geworden, dat er niets voor me overbleef dan de walging van mijn eigen illusies en van de heele levenscomedie. Mijn trots verbood me om anders dan sceptisch en quasi-vriendschappelijk te doen; wat ik toch overigens onder die omstandigheden niet kon. Daardoor was ik niet in staat tot argumenteeren en ik zou dat een volgenden morgen ook niet gekund hebben.
Ik wil nu ‘reëel’ zijn. Er is niets op te lappen. Beginnen, deze verlooving-met-trouwplannen te herstellen, zou tot niets leiden, zelfs niet, als jij er uit medelijden of andere overwegingen toe zou willen meewerken. Daarvan is dus geen sprake; maar dat beteekent niet, dat ik een poging, om je werkelijk terug te winnen, wil laten voorbijgaan. Laten we daarom concludeeren, om te beginnen, dat we beiden geheel en al vrij zijn, om te handelen, zooals we willen. Ik wil je alleen één ding vragen: geef mij een fair chance, om je terug te winnen. Ik heb je destijds de kans gegeven (door mijn invloed in andere richting niet te gebruiken, wat overigens absoluut geen verdienste is), om je persoonlijke vrijheid te vinden, en ik heb dat met de egocentrische bijbedoeling gedaan, om ons beiden te helpen. Dit verplicht jou in geen enkel opzicht tot een soort tegenprestatie; en dat ik je toch om die kans vraag, beteekent, dat ik meer van je houd, dan ik me ooit had kunnen denken, toen ik je voor het eerst zag. Als je dus reageert met me deze kans niet te geven, dan zal ik dat accepteeren, en je zult verder van mij niets meer merken. Ik vraag het je, omdat ik niet weet, of je indrukken van eergisterenavond alles omvatten, wat er tusschen ons is. Inderdaad, onze brieven zijn bedrieglijk gebleken, maar deze avond kon het niet minder zijn. Dus: wil je me de kans geven, dan beloof ik ook fair play. Ik ben geen schooljongen, die langs dezen weg toch nog het ‘bezit’ van zijn meisje hoopt te herkrijgen. Ik wil je niet terug van vroeger, maar ik wil je opnieuw winnen. Dat ben je me waard, in alle opzichten. Daarvoor is noodig, dat er tusschen ons geen enkele officieele of zelfs moreel verplichtende band meer bestaat.
De kans, die ik je vraag, is deze: kom in Mei in Rotterdam wonen, en werken. Ik wil al mijn relaties beproeven, om je een betrekking, of een begin van werk thuis, te bezorgen. Ik leg er nog eens de nadruk op, dat ik dit niet als een onderhandsche hervatting van de verloving beschouw. Juist niet. Maar we zullen gelegenheid hebben, te beproeven, wat we in waanzinnige omstandigheden, aangewezen op één moment, hebben laten schieten. Ik wil geen sentimenteel beroep op het verleden doen; maar voor mij is er toch iets in ons verleden, dat me meer zegt, dan alleen een antiquarische herinnering zou doen.
Wil je me deze kans geven? Ik ben bereid ernstig te bewijzen, dat ik de les van Parijs heb geleerd. Natuurlijk is er één mogelijkheid, die bij voorbaat alles al onmogelijk zou maken; en die is, dat je òf aan Parijs òf aan Chavez zóó gebonden zou zijn, dat je mijn vraag om die reden zou moeten afwijzen. Als dat zoo is, vraag ik je, deze heele brief als niet geschreven te beschouwen.
Beloof me alleen één ding: denk goed na over je antwoord. Het heeft geen haast. Overweeg b.v. dit, dat ik dit in volkomen kalmte, en werkelijk zonder eenige hoop op een gerepareerde verloving, opschrijf, alleen met het groote verlangen, op een andere basis van je te kunnen houden. Je weet, dat ik geen idealist ben, die aan wonderen gelooft; ik wil het risico van mijn voorstel aanvaarden, omdat de inzet mij niet onmogelijk voorkomt.
Ik kom hier Zaterdag uit Kopenhagen terug; Dinsdag daarop ga ik weer naar Rotterdam. Je antwoord vind ik wel ergens.
Menno
[aantekening van J.M.B. Stolte: <'k Was te jong om hierop in te kunnen gaan en eerst veel later toen 'k dit gekund zou hebben was 't niet meer aan mij dit te mogen voorstellen. H>]
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum