Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte

Rotterdam, 5 mei 1930

Rotterdam, 5 Mei 1930

 

Lieve Hannie,

Na mijn brief uit Eibergen is er weer veel tijd verloopen, waarin ik veel heb nagedacht. De herinnering aan die verschrikkelijke episode in Parijs is wat uitgesleten, minder tastbaar geworden; zooveel genade heeft onze lieve heer toch nog met ons, dat alles verbleekt. Ik voel, dat ik nu objectiever nog kan denken dan toen ik je uit Eibergen schreef. Oppervlakkig zou iemand misschien van mji al zeggen, dat ik er overheen was, zoo heb ik mijn houding al weer teruggevonden. Niets is minder waar. Maar ik kan weer op mezelf neerkijken, zonder het onverdraaglijke van de herinnering zoo te voelen als een paar dagen na Parijs. Kopenhagen heeft me eenigszins afgeleid, maar toen ik in Eibergen was, voelde ik weer de onrust.

Je brief heb ik, geloof ik, goed begrepen. Het trof me, dat het weerzien van je vriendenkring je zoo tegen was gevallen. Dit gaf me eenige troost bij alle misère, en wel hierom. Ik had langzamerhand het gevoel gekregen, dat ik in het afgeloopen jaar niets anders gedaan had dan je forceeren in een richting, die blijkbaar de jouwe niet was. Dit bezorgde me een verbitterd gevoel over de hele verlovingstijd, iets van: heb ik dan niets anders gedaan dan iemand, die gelukkig was, stelselmatig ongelukkig maken, door denkbeelden, die voor mij stellig geen ongeluk beteekenen, maar voor een ander wel! Ik had uit Parijs de herinnering meegenomen, dat je aan Parijs vastzat en dus eigenlijk niet anders had gedaan dan de ééne gebondenheid voor de andere te verwisselen. Daarin heb ik me ongetwijfeld vergist, anders zouden je vrienden je zeker niet zijn tegengevallen. Er moet toch een verwantschap (hebben) bestaan tusschen onze levenslijnen; ik heb niet alleen kapot gemaakt, maar toch ook iets positiefs aan je leven veranderd. Als ik dan op één na de laatste brief overlees, die je me uit Parijs schreef, dan begrijp ik plotseling niet meer, hoe alles zich in deze richting zoo vervloekt snel heeft ontwikkeld. Eerst wilde ik die brief niet herlezen, maar voor een paar dagen heb ik het gedaan, en het heeft me opnieuw verwonderd, het contrast.

Ik wil overigens reëel blijven. De feiten heb ik te accepteeren, heb ik nu ook geaccepteerd. Je voelt geen liefde meer voor me, je beschouwt me als een vriend. Dat maakt voor mij voorloopig alles verder om mogelijk. Ik weet, dat ik je niet als vriendin wil ontmoeten. Het zou alles weer openhalen, wat nu bedrieglijk lijkt op dicht-zijn. Wanneer het tusschen ons uit moet zijn, dan moet ik je nooit meer zien, je beeld laten vervagen, dat is het eenige middel. Wat ik je in mijn vorige brief schreef over ‘terugwinnen’, bevestig ik nog eens. Maar je moet dat vooral niet te simplistisch opvatten. Er zijn twee mogelijkheden, waarbij vooropgesteld moet blijven, dat ik je in ieder geval tot iets heb geforceerd, waardoor je je bij mij niet gelukkig voelde. De eerste mogelijkheid is, dat ik werkelijk van een voor ongecompliceerd geluk geboren meisje een vrouw heb gemaakt, die tijdelijk door een verliefdheid werd verblind, een zoo dus van haar eigenlijke levensroeping, gelllukkig getrouwde vrouw van een (betrekkelijk) ongecompliceerd man te zijn, werd afgeleid. Is dat zoo, dan was onze verloving inderdaad een groote vergissing; blijkt het, dat je het zoo voelt, dan zal ik ook nooit meer een poging doen, je ‘terug te winnen’. Een tweede mogelijkheid is (en ik sluit die nog niet buiten), dat ik je te overhaast van het schoolmeisjesstadium in een moeilijke verhouding tot een ingewikkeld individu heb gebracht, maar dat de hoofdzaak toch juist was: dat je m.a.w toch niet voor een geluk zonder beproeving geboren bent. Als dit tweede juist zou zijn, zou ik iedere poging wagen, zelfs ten koste van mijn eigen betrekkelijke zielsrust, om je terug te winnen. In dat geval zou ik ook moeten zeggen, dat ons besluit in Parijs overhaast is geweest. In dat geval zou ik je ook alleen willen vragen om een ontmoeting, waarbij we zouden kunnen probeeren, elkaars motieven beter te doorzien.

In alle andere gevallen heeft een ontmoeting geen enkelen zin. Als je zeker meent te weten, dat je voor mij geen andere dan vriendschappelijke (laten we zeggen: amicale) gedachten hebt, dan moet ik je zoo gauw mogelijk als de vrouw, waarmee ik een jaar samenleefde, trachten te vergeten. Als ik je brief goed begrijp, is dat voor jou inderdaad zoo, omdat je schrijft, dat het voor jou en de liefde, die je in je voelt, hetzelfde is, of je me ziet of niet. Begrijp ik dat goed, dan moeten we elkaar uit den weg blijven. Maar mocht er de minste twijfel in je opkomen, of je besluit in Parijs juist is geweest, denk dan niet, dat ik eventueele desillusies van een ontmoeting niet zou kunnen of willen riskeeren. Ik geloof, dat ik je zoo het beste duidelijk gemaakt heb, wat ik met ‘terugwinnen’ bedoel. Het is niet, de naïeve verwachting dat het perse weer in orde moet of zal komen. Maar omdat ik voor mij het tegendeel niet kan uitsluiten, zeg ik je, waartoe ik bereid ben. Het is evengoed mogelijk, dat je van iemand anders gaat houden, het zou zelfs nog mogelijk zijn, dat je met iemand anders ongelukkig werd, zoodat je pas dan zou kunnen inzien, waarom ik van je houd, waarom het dus ook onjuist is, als je schrijft, dat mijn werk no.1 was. Dat je dat zoo ziet, is misschien het bewijs, dat ik je geforceerd heb; dat je de uren, dat ik werkte, als diefstal of verraad beschouwde, geeft me inderdaad de overtuiging, dat ik veel te veel opeens van je geëischt heb.

De laatste brief, die ik van je vader kreeg, tracht me te suggereeren, dat ik geen enkele poging moet wagen, om iets te herstellen. Ik kan merken, dat hij au fond blij is, dat de voor hem toch altijd raadselachtige en onmaatschappelijke schoonzoon uit zijn familiekring is verdwenen. Hij raadt me b.v. aan, om een hond te koopen, zijnde dat meer iets voor mij. Of dat nu waar is of niet (het is niet waar!), ik vond het niet erg fijngevoelig, dat te schrijven, als iemand over een vrouw verdriet heeft. Maar ik weet, dat hij het goed meent, en dat zal mijn slotimpressie toch blijven.

Van je moeder heb ik niets meer gehoord. Ik had haar willen schrijven, omdat ik haar hartelijkheid werkelijk erg mis, maar ik kan er nog steeds niet toe komen. Vanmiddag zond ik haar een exemplaar van het ‘Carnaval’, dat Zaterdag is verschenen. Ik denk, dat zij zal begrijpen, hoe het bedoeld is. Opzettelijk heb ik jou nog geen exemplaar gestuurd; ik weet niet, of je er nu prijs op stelt, omdat ik het je zeker niet met de vereischte vriendschappelijke gevoelens zou toezenden.

Wim is weer heel wat beter. Hij was erg blij geweest met de brief, dien je hem uit Parijs had gestuurd. Ik merkte aan hem, dat het verbreken van onze verloving hem erg speet, in tegenstelling tot de dito van Jan en Ly.

(Ik moet je tenslotte met de eenigszins pijnlijke vraag lastigvallen, hoe ik je allerlei eigendommen, die nog op mijn kamer staan, moet terugzenden; maar ik moet het je toch vragen. Wil je me daarover nog inlichten?)

Dit alles moest ik je nog schrijven. Reageer er op, precies wanneer het je zelf het best lijkt.

je Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie