Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte
Rotterdam, 21 mei 1930
Rotterdam, 21 Mei 1930
Lieve Hannie,
Ik heb lang geaarzeld, of ik je op je verjaardag zou schrijven. Misschien zou het kraniger staan, als ik het niet deed. Maar het is eerlijker, als ik wel schrijf. Ik denk op 21 Mei aan je, en dat kan niemand, dat kan zelfs jij, me niet beletten. Ik heb überhaupt sedert 17 Mei voortdurend aan je gedacht, en daarom wil ik op je verjaardag niet de pose aannemen, alsof ik je vergeet of negeer. Je op de gebruikelijke manier iets toewenschen, kan ik moeilijk. Daarvoor weet ik nog steeds te weinig, wat er in je omgaat sedert het korte moment, dat ik je in Parijs voor even terugzag. Ik weet niet, of je het pijnlijk vindt, aan de dag van voor een jaar terug te denken, of dat je nu al zoo objectief-ver van deze periode afstaat, dat je in staat bent, er zonder eenige emotie als een mislukte episode aan terug te denken. In ieder geval voel ik de behoefte om je te schrijven, dat ik aan je denk, niet zonder verlangen, maar zonder eenige verbittering. Ik zie duidlijk genoeg, waarom een vrouw, die met mij kan samenleven, wel niet te vinden zal zijn; met jou zou ik het aangedurfd hebben, en misschien zouden we ook wel failliet zijn gegaan, maar ik was volkomen bereid, de toekomst aan te durven. Enfin, het is voorbij, al zijn er nog steeds oogenblikken, dat ik het niet geloof.
Ik zou je op je verjaardag alleen wel willen schrijven, waarom je zoo’n onvervangbare rol in mijn leven hebt gespeeld en speelt. Je hebt zelf misschien niet geweten, hoe groot je invloed was. Je hebt je misschien wel vaak blind gestaard op de ideeën, die je niet met mij gemeen had, op de schijnbare geestelijke onafhankelijkheid buiten jou om, die ik inderdaad bezat. Maar of het ooit voldoende tot je is doorgedrongen, hoe je heele persoonlijkheid (dat zijn niet maar alleen hersens, ideeën, systemen, etc. etc!) voor mij geleidelijk aan onmisbaar werd, hoe alle duizend kleinigheden, waarvoor ik mijn dankbaarheid zeker nooit betuigd heb, mij het leven weer compleet leefbaar maakten, dat weet ik niet. Ik heb nooit de gave gehad om dat te zeggen, zelfs maar te laten merken. Altijd gaat bij mij de onzinnige gedachte voor, dat ik je tot mijn ideeën moet optrekken, terwijl ik nooit genoeg kon opgaan in jou zoals je was. Stom misschien, maar zoo ben ik nu eenmaal, en morgen aan den dag zou ik misschien weer niet anders zijn. Pas door het gemis blijkt je ten volle, wat een noodlot zich over je beweegt in die cerebrale hartstocht. En ik ben het niet alleen; of het Dick Koekebakker, of de oude Verschuur is, ze kennen allemaal het liedje, als je er over begint.
Niettemin kan ik niet zeggen, dat ik Jan benijd, omdat zijn verloving weer in orde is gekomen, op de wijze, zooals het in orde kwam. De zaak wordt op precies dezelfe wijze voortgezet. Ik kan er haast niet bij zitten, bij die repetitie van iets verledens. Zoo zou ik niet wenschen te repareeren. Als ik hoop – een hoop die nu eenmaal menschelijk is - dat wij eens wel samen zouden kunnen leven, dan zou ik toch angstvallig iedere gedachte aan herhaling vermijden. Heeft er werkelijk affiniteit tusschen twee menschen bestaan, dan wordt die niet door één enkele gebeurtenis opgeheven, dan komt die ééns terug, al was het over twintig of dertig jaar. Maar niet als een herhaling, als een nieuwe ontdekking.
Ik ben te cerebraal, om me te laten guillotineeren door een gevoel. De meeste mensen denken, omdat ik al weer vlotte stukjes over Kopenhagen schrijf, dat ik daarom me er gemakkelijk overheen zet. Dat is niet waar, je zult het uit dezen brief weten; ik zou ieder ogenblik naar je toe kunnen komen. Mijn gevoel is niet minder krachtig, omdat ik ook nog berekende hersens heb, die me van erotische dwaasheden afhouden. Daarom kan ik ook en met hart en ziel schrijven, en van je houden. Al begrijp ik nu wel dubbel en dwars, dat die combinatie van factoren voor een vrouw (voor jou) onmogelijk te aanvaarden is.
Als je deze brief leest, zal het zoo ongeveer precies een jaar geleden zijn, dat je waarschijnlijk voor het eerst van je leven met het politierapport in strijd kwam. Een jaar, en alles alweer voorbij. Ik hoop, dat je zooveel toekomstplannen hebt op dezen dag, dat je geen tijd voor het vereleden over hebt. Voor mij zijn deze dagen niet gemakkelijk, maar er is in de herinnering toch ook weemoedige vreugde. Eén avond ben ik toch zonder eenige reserve volkomen gelukkig geweest, zonder eenige bijsmaak; en ik geloof, dat jij het toen ook was. En toch ben ik, ondanks allerlei moeilijkheden, steeds meer van je gaan houden, minder gelukkig, minder romantisch, maar reëler. Ik zou graag willen, dat je, als je aan die avond mocht denken, alleen dat maar bedenkt. Voor de rest: ik zal het met mijn hersens wel verder redden. Dag!
Je Menno
[aantekening J.M.B. Stolte:
Mei 1940
en nog steeds dank ’k jou]
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum