Menno ter Braak (Den Haag)
aan
J. Huizinga
8 augustus 1935
8 Aug. '35
Waarde neef Johan
Met gelijke post zend ik U het in mijn vorige brief vermelde nummer van ‘Forum’. Ik wil het echter niet wegsturen zonder een kleine commentaar. Bij het overlezen van het bewuste stukje treft mij n.l. zelf de scherpe toon, dien ik heb aangeslagen, en die voornamelijk, schijnt het mij, uit twee dingen voortkomt. Primo: het wordt den lezer niet voldoende duidelijk, dat ik met den term ‘naïeveteit’ hier iets positiefs, iets hoog gewaardeerds bedoel, dat ik mijzelf dus gaarne een naïeveling zou willen noemen tegenover alle mogelijke ‘helden’. Het staat er wel, dat ik het zoo bedoel, maar niet scherp genoeg geformuleerd. Secundo: ik schreef het stukje na ons gesprek en voor Uw brief. Door dien brief voel ik mij ook tot U nader gekomen, terwijl ik na het gesprek toch het gevoel had, dat ik (met sympathie, met hoogachting, maar toch!) tegenover een vreemde was komen te staan. Het stukje is dus gesteld met een persoonlijk gevoel van genegenheid voor Gide, dien ik onlangs op het schrijverscongres te Parijs leerde kennen, en zonder persoonlijke relatie tot U. Aangezien de toon U ongetwijfeld zal hinderen, moge dit ter toelichting dienen.
Verder moet ik natuurlijk de strekking van mijn betoog blijven handhaven. Ik kan het ‘Geestesmerk’ niet zonder gevoelens van groote teleurstelling naast de vierde druk van het ‘Herfsttij’ leggen. Maar de oppositie an sich zult U mij wel ten goede houden. Over den toon zou ik echter geen misverstand wenschen, na het begrip, waarmee U mij in Uw brief tegemoet kwam.
M.vr.gr. gaarne Uw
Menno ter Braak
Het stuk van Romein zal, dunkt mij, ook Uw belangstelling hebben. Mij heeft het zeer geboeid.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum