J. Huizinga
aan
Menno ter Braak
Middelburg, 17 augustus 1937
‘Toorenvliedt’ bij Middelburg, 17. VIII. '37
Waarde Menno,
Evenals twee jaar geleden kon ik eerst niet den tijd nemen, uw boek te lezen. Lichte lectuur is het niet. Gij vergt veel van uw lezers, mijns inziens te veel. Wanneer ik uw oneindige reeks van paradoxen waarlijk alle wilde verwerken: mij eerst rekenschap geven, hoe ge ze bedoelt, en dan doordenken, in hoeverre ik er mee zou instemmen, dan had ik er maanden voor noodig. Dit onvermogen, het voortdurend te volgen, belet mij niet om waar te nemen, dat uw werk op groote en soliede kennis berust, en een product van zeer ernstigen, diepen en scherpen denkarbeid is.
Om met de hoofdzaak te beginnen: Uw betoog tegen den geest loopt, meen ik, al op blz. 172 spaak. Want daar spreekt al dat grondig niet-begrijpen van het totaal-verscheiden-zijn van geest en stof, waarover ik het mondeling al met U had. Het eenvoudige ‘nu-eenmaal-iets-anders’, dat men iemand met redeneering niet duidelijk maken kan. Ziet ge dan niet, dat reeds, waar ge zegt ‘spraakklanken met beteekenis’ p. 211, in dat woord ‘beteekenis’ reeds de erkenning van den geest ligt opgesloten? Dat heeft J.B. Watson, de behaviorist begrepen, toen hij consequent, maar helaas absurd, ook den ‘zin’ van ‘meaning’ loochende, (dus ‘zin’ erkende). Wat ‘beteekenis’ inhoudt, kan het boekje van Freyer U leeren, dat ik U leende. Uw misverstand blijkt uit het dooreenhaspelen van Geest = Wezen, en geest = functie en haar resultaat. Den Geest kan men loochenen, als men wil, maar den geest niet. Ik laat in het midden Uw amalgameering, op het etymologisch verband, met begrippen als geestig en geestelijk, die ge zelf als rhetorische truc zult erkennen. Zelfs de nu prijsgegeven psychogenetische leer p. 177: uit het verschijnsel adem, droombeeld, schaduw ontstaat het begrip geest, behelst als men het goed doordenkt het bewijs van den geest.
Tegen uw methode heb ik een bezwaar, dat rechtstreeks de u zoo dierbare polemische houding geldt: ge schept u voordurende typen en figuren, die ge belaadt met al de meeningen die ge zelf voor onjuist houdt om ze vervolgens te kunnen smaden. Daardoor overschat ge m.i. op vele punten de uitzonderlijkheid van uw positie.
Uw geheele verloochening van het weten, Uw omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’, Uw ‘immoralisme’ blijf ik, houd het mij ten goede, goedkoop vinden, met hoeveel talent ge haar voordraagt. Maar één woord erover. P. 202: ‘de wetenschap was voor mij enz.’, en alles wat volgt tot p. 214. - Ik zag bij het lezen vóór mij enkele jongere physici en biologen, die ik ken en hoogschat, en ik zag tegenover Uw verachting de matelooze verachting, in een glimlach geuit, waarmee zij de Uwe zouden beantwoorden, en ik zag U daarin omkrullen als een dor blaadje en wegwaaien.
Met uw conceptie van waardigheid kan ik mij grootendeels zeer wel vereenigen, evenzoo met die van de ware democratie, maar, vraag ik mij af: is dat nu zoo nieuw of ongehoord? Belangrijk en goed schijnt mij uw beoordeeling van marxisme, fascisme en nationaal-socialisme. Van harte juich ik uw (en Gide's) oordeel toe, dat een boek als een open einde moet hebben.
Zoo kom ik op een belangrijk punt: Uw ‘houding’. Ge geeft zelf voortdurend toe, dat dit voor U het voornaamste is, en daarvan getuigt Uw heele boek. Toch ligt, schijnt het mij, juist daar Uw fundamenteele zwakheid en aangrijpbaarste punt. Ge zijt en blijft de gepreoccupeerde, die slechts andere gepreoccupeerden ziet. Al Uw aanval is afweer. Ge blijft altijd hangen in het prikkeldraad van psychologische reacties en persoonlijke verhoudingen, en geeft U nooit over aan de dingen zelf, want zelfs Uw terugkeer in het dier is maar van halver harte. Vandaar Uw herleiding van alles tot ‘belangen’, vandaar al dat wantrouwen, al die achterdocht, die U op de zwakste punten van Uw boek, waar ge tot schelden en tonguitsteken vervalt, overleveren aan die sluipendste van alle hoofdzonden, invidia genaamd. Met Uw fundamenteel polemische houding, die naar mijn meening Uw zwakheid en Uw vloek is, verbindt zich wat ik Uw methode wil noemen. Terwijl ge een buitengewoon openhartige en zeer zeker moedige confessie geeft, zijt ge er toch voortdurend op uit, U zelf te dekken. Achter de loopgraaf, waaruit ge schiet, hebt ge er altijd nog een, om U in terug te trekken. Ge houdt Uw argument altijd zoo, dat ge het, zoo noodig, nog een slag kunt omdraaien. Ge beweegt U in halve retractaties van het pas betoogde, overal reserves en zekeringen. Om kort te gaan, ik zou de ‘behoedzaamheid’, die U in mij zoo karakteristiek schijnt, in U zelf kunnen terugvinden.
Het komt mij voor, dat ge van het begrip ressentiment een zeer overdreven gebruik maakt. het wordt bij u bijna een verklaring van alles. Daartoe deugt het toch, meen ik, hoe gewichtig ook, niet. Tusschen haakjes, waarom vertaalt men het eigenlijk niet eenvoudig door 'nijd'? Dan had het meteen de plaats, die het toekomt in de rij der hoofdzonden, en zou men zich rekenschap geven, dat de twee 'irascibele' zonden toorn en hoogmoed toch ook hun eigen beteekenis houden.
Ik ga eindigen. In Uw laatste hoofdstuk vind ik veel belangrijks over genie en humor, dat mij zeer aantrekt, maar ge hebt te lang aan mijn hersens geschud, en ik verslap in aandacht...
Blijft over uw ‘christelijke’ these. Die kan ik toch waarlijk niet au sérieux nemen. Na eerst het Christendom te hebben afgepeld tot een soort in de lucht hangende politieverordening poseert ge als ‘nieuwe christen’. Ik durf mijzelf niet volmondig genoeg christen noemen om u te bestrijden, maar ik zou u graag eens in debat zien tusschen een paar goed beslagen Christen-philosophen, een calvinistisch links, een katholiek rechts, bij voorbeeld een Etienne Gilson. Natuurlijk kunt ge u er van af maken door alle logica, alle begrip, alle waarheid te verwerpen, maar daar schieten we niets mee op, en ieder woord dat ge schrijft logenstraft die geprentendeerde losheid van alle normen.
Als ik dingen zei, die U in het vleesch snijden, vergeef het mij. Het is mij niet om polemiek, maar om de liefde tot deze wereld te doen. Ik zou U dit alles niet geschreven hebben, als Uw boek U mij niet veel nader had gebracht.
Nog één vraag: waar vindt ge grond voor een zoo algemeene toeschrijving van een meening, als die mij op uw blz. 113 geldt?
Ik hoop, dat ge van uw boek veel weerklank zult vinden.
Met vriendelijke groeten, de uwe, J. Huizinga
Origineel: particuliere collectie