J. Huizinga
aan
Menno ter Braak
Leiden, 29 december 1938
29. XII. '38
Waarde Menno,
Zeer bedankt voor Uw bespreking, die ik zooeven met buitengewone belangstelling gelezen heb, en die mij bijzonder verheugd heeft, ook in de gedeelten, waarmee ik niet kan instemmen. Ik volg verder de notities, die ik al lezende maakte. Het voorbeeld uit den Spaanschen burgeroorlog was mij nieuw, ik had het niet opgemerkt in de kranten. Uw term strooptocht is mij van harte welkom; ik heb zelf de functie van den historicus, maar dan verstaan zooals ik den historicus zie, een ‘geistiges Landstreichertum’ genoemd, nog iets onnetter dan het stroopen, dat ik dan ook als een waardiger bedrijf gaarne aanvaard.
Neen, een speler ben ik niet: het kansspel heeft voor mij nauwelijks aantrekking en het behendigheidsspel maar een matige, maar een spelende ben ik altijd geweest en gebleven. Zij die mij het best kennen weten dat. Hier interpreteert ge mij geloof ik niet geheel juist. Van een figuur, als zou het spel mij als iets intrigeerends, verleidelijks, gevaarlijks hebben gepuzzled, is nooit eenige sprake geweest, en van den roman, dien ge veronderstelt, evenmin. Ik ben een buitengewoon probleemloos mensch altijd geweest en gebleven. Ik wandel eigenlijk maar door mijn geestelijk bestaan als door een tuin. Er bestond voor mij niet de geringste aanleiding, er tenslotte ‘in te springen’, evenmin als in Uw veronderstelden maar voor mij niet aanwezigen afgrond van voorheen.
Wij raken hier het punt, dat ons het grondigst doet verschillen, en tevens een, waarop ik U tegelijkertijd moet toegeven en weerleggen. Gij hadt gewild, dat ik tot het laatst in een polemische houding tegen den ernst (dien ik toch zelf al lang als secundair had gedisqualificeerd) was blijven staan, en waar ik mij ten slotte een uitweg baan in het ethische en in een waarheidsbegrip, valt ge van mij af, en spreekt van ‘stichtelijk’ en van ‘nec lusisse pudet’, alsof ik dat evenals wijlen, altijd wijlen Beets bedoelde!
En nu geef ik U toe: dat slot is formeel een noodslot, sty listisch te abrupt, en logisch ook. Ook voor mij draaide het wiel nog steeds door, en ik moest het ergens stop zetten. Maar dat was geen verzaking. Want tegelijkertijd is mijn beroep op het ethische als de oplossing van de vraag mijn diepste overtuiging.
Gij wilt mij altijd weer inlijven bij het domineesland, waarvan ge zelf afscheid hebt moeten nemen. Ik heb dat nooit behoeven te doen: mijn vader had het al gedaan (en toch ook Uw grootvader) en ik heb er nooit in geleefd. Toen mijn ethische en wereldbeschouwende voorstellingen zich vormden (niet eerder dan mijn studententijd) leefde ik op zeldzaam vrijen bodem. Mijn ‘invloeden’ waren toen Fransche litteratuur van de toen nieuwen, de hoogtezon van Tachtig, spoedig ook Upanishad's, Boeddhisme en Dante. Van ongeveer 1900 af is mij steeds stelliger buiten elke confessioneele aanvaarding om als opperste richtsnoer van alle menschelijk leven de christelijke zedewet bewustgeworden, waarbij zich veel later nog de overtuiging voegde dat in enkele van de leerstellige begrippen de meest adaequate uitdrukking van ons bestaan gelegen is. Aan een stabiele, zoo ook voor den mensch onbereikbare waarheid heeft nooit eenig relativeerend of ander geschrift mij kunnen doen twijfelen.
In dat licht is voor mij Uw term van een ‘stichtelijk afscheid’ er wel erg ‘naast’.
Maar genoeg oratio pro domo. Jammer is in het Vaderland de drukfout ‘misdadigheid’ voor ‘milddadigheid’ bij den potlatch. Hoe heb ik het nu? zal de goede lezer denken, als hij tenminste die moeite pleegt te nemen. Uiterst fraai is Uw vergelijking met de house-party: daar moet ik nog eens over denken!
Tenslotte: tot mijn spijt heb ik aan Uw ‘In Gesprek etc.’ nog niet kunnen beginnen. Ik ben hopeloos achterop met lectuur, lees langzaam, werk maar weinig uren per dag enz. Maar zoodra ik eenigen tijd vind, lees ik Uw boek. Misschien praten wij later nog eens over een en ander.
Met mijn beste wenschen voor 1939,
Uw J. Huizinga
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum