Maurice Roelants
aan
Menno ter Braak

[Woluwe, 8 mei 1938]

Beste Menno,

Ik dank u vriendelijk voor de toezending van uw artikel. Sta mij toe u openhartig mijn meening te zeggen. Het is zonneklaar, dat gij,- ik begrijp het, door vriendschap voor Jan gedreven,- slechts uiterst moeilijk de [onleesbaar] in evenwicht kondt houden. Gij hebt er naar gestreefd, maar gij zijt toch ‘l'avocat du diable’ gebleven. Gij zult mij nooit doen gelooven, dat gij niet intelligent genoeg zijt om uit de brochure meer en beter te lezen dat wat gij er uw lezers van hebt getoond. Jan heeft zichzelf, en u, en Truida, die hij persoonlijk in het geschil heeft betrokken, en mij meer last bezorgd dan zijn onbekookte uitlatingen waard waren. Het is voorloopig genoeg, al laat ik niet gaarne een begonnen werk ten halve schieten. Ik zou u anders vragen ‘Laten wij over den gronde der zaak eens debateeren’ of ‘Sta mij toe een kolommetje commentaar bij uw artikel te schrijven’.

Gij houdt niet veel van ons en zeer veel van Jan. Het is uw goed recht, al vertroebelt die tegenstelling uw oogenschijnlijk rationeelste redeneeringen. Maar ik vind de ironie van het lot niet bijster genoeglijk, waar gij met grapjes Jan een hand boven het hoofd houdt. Ik kan er anders goed vrede mee nemen, dat gij de publicatie van Jan's correspondentie, zelfs al pleit die volgens u voor hem, onfatsoenlijk noemt. Het ligt volkomen in de orde der dingen en van onze verhoudingen, dat in dit conflict het woord onfatsoenlijk voor de eerste maal onder uw pen is gekomen toen het mij betrof.

Ik wist bij voorbaat waaraan mij te houden: ik had uw artikel over Alles komt terecht gelezen en laten lezen. Ook daarin lagen de teekenen van een worstelen om meer of min sereen mijn boek te bespreken, afgewisseld met de teekenen van een hartstochtelijke loufoquerie: het was heus niet noodig geweest zooveel gymnastiek uit te halen met woorden beperktheid en zelfbeperking, wat meer heeft doen glimlachen over u dan over mij. Ik heb toen ook, naar aanleiding van uw opmerking over Het leven dat wij droomden, den brief herlezen, die gij mij destijds over dat boek geschreven hebt. Gelukkig steekt er meer van Willem Ottevaere in mij dan gij denkt.

Slotsom: de toon waarin Jan over ons schrijft was niet bevorderlijk voor goede betrekkingen, uw houding zal ze weinig verbeteren en ik voel weinig lust om in de gegeven omstandigheden om een verzoenende hand te bedelen.

Eén ding staat voor mij vast: het had anders gekund. Al de gegraven kloven zijn met een gebrek aan elk primair gevoel voor maat dieper gemaakt. De eenige reden die een redelijke ‘amende honorable’ had moeten brengen,- niemand vroeg hem het diepste uit de kan,- heeft olie op het vuur gedaan. Tant pis. En ziedaar: ik heb u geschreven wat mij op het hart lag. Dat stelt mij in staat gemakkelijker terug te denken aan de gaven die ik in u waardeer en aan de momenten, toen niet noodzakelijk alles tusschen ons in azijn verkeeren moest.

Er is niets tusschen ons op hartelijken grond te bouwen als gij de antithesis bewaart ‘voortreffelijk Nederland-sukkelachtig Vlaanderen’, wat niet zeggen wil, dat in beide begrippen geen relatieve nuance kan worden gelegd. [toegevoegd in handschrift Roelants: Uw critiek op Jan ‘Noord te wit, Zuid te zwart’ ik geef het toe, nadert wel mijn relativeeren. Ik had u minder ‘avocat du diable’ (en ook wel een beetje van u zelf) gevonden, als gij uw lezers minder interpretaties en affirmaties had gebracht en meer een kijk op mijn open brief. Gij zoudt hem niet durven overdrukken, zelfs niet in een samenvatting.

Als ik het met waardigheid kan doen ben ik trots alles bereid u met vriendschap de hand te drukken.

 

Origineel: Antwerpen, Letterenhuis. Brief. Machineschrift.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie