De Haghespelers
Hamlet

Hoe men ook moge denken over het thans definitief beëindigde Stadsschouwburgvraagstuk en over de zakelijke factoren daarin, die allerminst te verwaarlozen zijn, algemeen zal men moeten toegeven, dat het programma, waarmee de Haghespelers deze maand optre-

[p. 91]

den, zuiver artistiek gesproken, gezien mag worden. De onbenulligheid is er uit geweerd; en al is het onredelijk uit dit begin, bovendien nog geheel los van de komende combinatie met ‘Comoedia’ stoute conclusies te trekken, het geeft toch hoop, dat het voornaamste theater van Amsterdam in het komende seizoen een groter aandeel in de toneelgebeurtenissen zal hebben, dan dit jaar helaas het geval was. Geheel daargelaten, wie hiervan de schuld droeg.

Na reprises van betekenis als de Faun en de Gardeluitenant is deze Hamlet opvoering met Verkade in zijn veelbesproken titelrol in ieder geval een goede daad. Het is te lang geleden, dat dit werk van Shakespeare, niet ten onrechte zijn persoonlijkste genoemd, hier gespeeld werd; daarom is een kort overzicht van deze voorstelling misschien niet misplaatst.

Wie over de Hamletfiguur spreekt, zonder een afzonderlijke studie aan het Hamletprobleem gewijd te hebben, zal zich hebben te bepalen tot de raadselachtige psyche, die uit het drama in zijn tegenwoordige vorm naar voren komt; die bij het zién bovendien voornamelijk afhankelijk is van de opvatting van de acteur. Het oordeel kan alleen waarde hebben, in zoverre het de verhouding van het individueel beleven tot een ideële Hamlet vaststelt. Voor de kennis van Shakespeare's denken en voelen ware deze methode uiterst onvolledig, maar dit bedoelt een beknopte toneelkritiek ook niet te geven.

Maar men dient in het oog te houden, dat in de gegeven Hamlet een cultuurgeschiedenis gesteld is, die niet zonder meer met een psychologische verklaring kan volstaan. Sedert Goethe3 zich aan een dusdanige eenzijdigheid schuldig maakte, werd het, in het bijzonder in de tijd der Romantiek, gewoonte een aantal met eigen persoonlijkheid overeenkomende eigenschappen van Hamlet voor de Hamlet van Shakespeare uit te geven. Het wetenschappelijk onderzoek van kritischer geesten

[p. 92]

komt de eer toe aan dit bedrijf een einde te hebben gemaakt, door streng gescheiden te houden, wat Shakespeare aan de tot de 12e eeuw teruggaande traditie ontleende en wat hij als nieuw element daaraan toevoegde.

Het oordeel over de Hamlet in zijn tegenwoordige vorm blijft dus alleen esthetisch, een waardebepaling van een ideële figuur. Moet men hem zien als de dromer, die de kracht tot de daad mist? Als de pessimist, die de nietigheid van alle actie op dit ondermaanse begrepen heeft? Als een machteloze flegmaticus of zelfs (o, wonderen der hypothese) als... een vrouw? Aan deze vragen moge zich de lezer of de schouwburgbezoeker al niet veel storen, omdat zonder nuchtere omlijning de essentie hem klaar kan worden, voor de acteur betekent de beantwoording de vorm, waarin hij zijn Hamlet zal hebben te spelen.

Verkade geeft zeer bepaaldelijk de wereldhater, die geen weg meer weet uit zijn levensbeschouwing; de scènes, waarin Hamlet de harde, sarcastische waarheden zegt (ik denk b.v. aan de dialoog van hem en Ophelia) behoren tot het beste, wat ik van hem zag. Zo is ook de vertolking van de waanzin, waarin die Lebensverneinung over het z.g. normale ironiseert, een zeer sterke uitbeelding van deze zijde van Hamlet's karakter. Wel ontbreekt eveneens de kracht tot het houden van de eed, maar hierdoor wordt Verkade's opvatting niet in de eerste plaats gekenmerkt. Het doden van Polonius, dat men als een parodie op het niet-doden van de koning zou kunnen beschouwen, behoudt hier nog iets heroieks. De afkeer van het menselijk gedoe, waarvan niemand de reden kent, manifesteert zich in deze Hamlet bovenal.

Met zeer eenvoudige decoratieve middelen weet Verkade een stemmige enscenering te bereiken. (Het te veelvuldig gebruik maken van rood licht alleen maakte een onaangenaam-banale indruk). Zijn regie heeft niet die grote, massale stijl van die van Royaards; het individuele komt sterk, dikwijls te sterk, naar voren. Een geniaal spreker als van Dalsum kan dit niet anders dan

[p. 93]

ten goede komen; zijn Claudius is een geweldige, epische, door hartstochten bezeten gestalte. Zo zijn ook Louise Kooiman als Geertruida, Nel Stants als een weinig van de traditie afwijkende Ophelia, Johan de Meester als Horatio volkomen voor hun taak berekend. Polonius (Eug. Gilhuys) kan men zich geslepener denken dan deze vriendelijke oude man. De hovelingen Rosenkrantz en Guildenstern (Carpentier Alting en Dio Huysmans), de Laertes van Kommer Kleyn vielen echter geheel uit de toon, waardoor het effect van de opvoering als geheel geschaad werd.

 

17 mei 1924

M.t.B.

3Wilhelm Meisters Lehrjare IV, V passim