[p. 241]

Hollandsche kunstenaarskring in het Stedelijk Museum

Er begint onmiskenbaar lijn te komen in de tentoonstellingen van de Kunstenaarskring. In dat opzicht is er vooruitgang waar te nemen, vooral vergeleken bij het vorige jaar, toen men een dusdanige compôte van nationaliteiten en stromingen te zien kreeg, dat een wat rustiger oriëntering bijna ondoenlijk was. Men heeft zich thans weten te beperken en het ‘non multa sed multum’ gezocht. Verschillende van onze beste jongeren zijn daardoor met gevarieerd werk vertegenwoordigd. Meer dan ooit kenmerkt zich deze collectie uit zoveel invloeden en sferen voortgekomen, toch door een bijna algemene tendens: het sterk geprononceerde vlak. Op een enkele uitzondering na, is deze tendens overal te volgen, in allerlei modificatie, door zeer uiteenlopende technische middelen... maar niettemin te volgen. Wanneer men dit verbindende principe als uitgangspunt kiest, valt er een steeds duidelijker sprekende eenheid waar te nemen, en ik geloof niet, dat het voor een tentoonstellingbezoeker kwaad kan tot een verzameling tijdgenoten met dergelijke monistische gepreoccupeerdheid te naderen.

De veelvormige Jan Sluyters past misschien niet het beste in dit schema (maar het is ook niet meer dan een schema). De uitingsmogelijkheden van deze schilder blijven steeds verbijsterend. Een ‘Noordzee’, bijna geheel opgelost tot een spectraal-analyse, hangt bij een ‘Pieta’ met zware en contrasterende kleuren; er is een kinderlijk blijmoedig ‘Jongensportret’ en een hard en wreed ‘Portret van Mevr. B.’, haast realistisch in zijn stofbehandeling. De weg, die Sluyters bewandelt, is zeker afwisselend; de ‘Pieta’, geestelijke pose in zinnelijke vormgeving, kan mij van zijn zes stukken het minst bekoren.

Wim Schumacher heeft hier een drietal pijnlijk nauwgezette studies ‘Moeder’, minder diep dan zijn mathematisch-warrige landschappen. Mathematisch in zijn

[p. 242]

vlakverdeling, maar nuchterder, is ook in hoge mate van Blaaderen; zijn verwerkelijking van zuidelijke motieven blijft merkwaardig. Een zeer representatief doek van Colnot is het ‘Landschap’ (No. 20), dat een uitstekend beeld geeft van diens mystieke coloriet. Zijn portret is veel minder persoonlijk. Individualiteit kan men Charley Toorop zeker niet ontzeggen; haar beste werk hier schijnt mij de tekening ‘Groep jongens’, waarin het wonderlijke spel, dat zij met de ‘afzonderlijke’ ogen van haar objecten drijft, goed tot zijn recht komt.

Onder de stukken van Maks, die men een ‘vlakken-impressionist’ zou kunnen noemen, treft vooral het grote doek ‘Les Rois du Rire’. Een uiterst principiële verwezenlijking van vlakkenkunst, niet vrij van saaiheid, zijn de ‘Stillevens’ van Raoul Hynckes.

Van Ernst Leyden vindt men hier uiteenlopend werk. De schilder van de verfijnde, doorzichtige ‘Studies’ uit Italië is nauwelijks te ontdekken in de ‘Biddende Vissers’ met de dreigende koperen gezichten. Ongetwijfeld is Leyden's talent echter groter en veelbelovender dan dat van Martinez, van wie hier, naast een verdienstelijk ‘Landschap bij Loenen’ o.m. een portret hangt, waarin ik slechts een koud gestyleerd realisme kan zien, (iets dergelijks als zijn meer bekende ‘Zelfportret’). Harmen Meurs heeft hier deels al bekende doeken, opvallend door hun fervente kleur. In scherpe tegenstelling daarmee is het matte en vermoeide in Otto van Rees.

Een eigenaardige verschijning is altijd Bendien, die ditmaal niet alleen gelaatsuitdrukkingen exposeert. Twee ijle portrettekeningen bewijzen zijn technisch volmaakt kunnen, terwijl zijn litho ‘Gracht met bomen’ door de macabere verlatenheid, die het suggereert, één van de merkwaardigste dingen van deze tentoonstelling is. De landschappen van Schelfhout komen mij niet heel belangrijk voor. Ik noteerde in deze omgeving nog een bijna ploertig-directe boerenkop (‘Tekening’) van Henriet.

Onder het beeldhouwwerk zijn interessante en ook

[p. 243]

superieure experimenten in zeer verschillend materiaal. Opmerkelijk is, hoeveel archaistische invloeden hier werken, maar (gelukkig) ook ‘verwerkt’ worden. Een ‘Kopje’ van A. Rädecker in hardsteen valt bijzonder op.

 

Bij het verlaten van de expositie draaie men zich een kwartslag linksom en stelle men zich op voor het portretstuk, voorstellende de N.O.T., welbekend uit heroieke oorlogsdagen, geschilderd door de vermaarde (en zeer knappe!) verver Antoon van Welie. Verboden te spuwen of ‘a, bah’ te zeggen. Maar wel mag men stillekens God danken, dat er ook nog schilders blijken te zijn.

 

21 maart 1925

Sc.