[p. 304]

Boekbespreking
Prof. Dr. B. Faddegon De Taal

Een academische Les en Sonnettencyclus.

Dit boek heb ik met spanning aangevat en met teleurstelling neergelegd. Het is immers geen alledaags schouwspel een hoogleraar het dichterpad te zien betreden, de wijsheid van de katheder voor het gebondener beeld te zien verlaten. Slechts zelden stuift Pegasus voorbij, terwijl de togaslippen over zijn vleugelen wapperen.... Daarom wekte de bundel sonnetten van Prof. Faddegon in hoge mate mijn interesse. Daarom was het een teleurstelling slechts een, zeer kokette, toga te zien wapperen over het struikelende sleperspaard, waarmee Prof. Faddegon de Helicon denkt te bestijgen....

Niemand zal deze sonnetten kunnen lezen, zonder daarbij (indien hij hem althans kent) het Brahmanvisioen van de grote en diepe Adwaita voor ogen te krijgen. Niet alleen is er verwantschap in de bron van ‘mystieke’ inspiratie, de indische wijsheid der Upanishaden; maar ook in de versvorm zijn gemeenzame elementen, zo b.v. in het dichterlijk willen zeggen van vooraf ‘geweten’ begrippen. Prof. Faddegon stelt zich echter iets ten doel; de Indiërs zijn hem tenslotte niet meer dan goede aanleidingen voor karakteriserende motto's; en het dichterlijk zeggen mislukt hem ten enenmale, omdat hij - dit is zeer klaarblijkelijk - geen dichter is. De ontroering over het onpeilbare wezen van de Taal en haar vaak nagespeurde middelen, die slechts de mystische oorsprong heviger doen voelen, is bij hem aanwezig geweest. Dit blijkt uit de originele, grappige, anekdotische, soms zonderling wijdlopige, dan weer aforistisch geconcentreerde Inleiding. Maar de ontroering bleef overal machtiger dan het vormende dichterschap, dat hier slechts de rol vervult van didactische rijmelarij. Nergens vinden wij, dat het woord ‘kostbaar’ wordt, zoals in Brahman; nergens is méér te ontdekken

[p. 305]

dan vernuftig opsporen van vernuftige rijmwoorden.

‘En zo bereikten mij proza en poëzie, die opleefden in de dagen van mijn geestelijke opgroei, eerst jaren na haar verschijnen’.... Aldus de Inleiding. Vermoedelijk heeft de spitsvondige, cerebrale rijmkunst van Staring c.s. daarbij toch een blijvende invloed behouden. Men oordele over het volgende citaat uit Het Brein:

 
Een samenstel van holle en bolle lens en prisme
 
Schift den lichtstraal, en tastbaar nederhaalt
 
De hemelverre verte, en nederdaalt
 
In diepe fijnheid. Zie, zoo'n pluizer vischt me
 
 
 
In één drup water en te vangen wist me
 
Een duizend levens, dat daar ademhaalt
 
En voedsel zoekt, en nietig zelf verhaalt
 
Van 't Eindloos Groot, spijt Kantelend sofisme.

De benauwde gezochtheid van het isme-rijm is hier wel verre van een drukkende beklemming, die alleen een waarachtig dichterschap in een dergelijke grillige constructie kan geven.....

De diepte der taal zal Prof. Faddegon zonder twijfel beter elders onthullen dan in het sonnet.

L. Ali Cohen,
Reflexen

Met het sonnet van Prof. Faddegon vormt dat van Cohen wel een frappant contrast. Het heeft bij deze dichter een vloeiende gemakkelijkheid, een onvermoeid tempo, die zeker niet van cerebrale constructie getuigen; hier is een vrijwel kritiekloze produktiviteit, die een natuurlijke, deunende poëtische gave tot basis moet hebben. Men kan zeggen dat het vers bij Cohen ‘journalistiek’ wordt behandeld. Vlotte, aansprekende

[p. 306]

technisch beheerste en volstrekt niet verrassende melodieusheid, die men even goed kan missen als lezen. De beelden komen van elders, hebben geen oorspronkelijke kracht; het gehele oeuvre is van een eerlijke neutraliteit, een visuele oppervlakkigheid.

De soldatenverzen van deze bundel hebben als overheersende toon een lichtelijk rhetorische, maar vaak pittoresk gekleurde melancholie. In de drie sonnetten De Page bereikt deze dichter het hoogste, dat hij hier slechts zelden kon benaderen: de originele veredeling van een epigonistische vorm.

 

18 augustus 1925

Scissor