Menno ter Braak
aan
A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo

Den Haag, 17 juni 1937

Mevr. A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo

Zeer geachte mevrouw

Uit Uw laatste schrijven, waarin U mij de goede ontvangst van mijn zending bericht, blijkt mij wederom uit den onaangenamen en ultimatum-achtigen toon, dat U zich er geen rekenschap van geeft, dat het afstaan van brieven aan U ter inzage van den heer Van der Hoeven en mij een pure beleefdheid was. Wij hebben daartoe besloten, omdat wij, afgezien van Uw beleedigenden toon, meenden, dat wij U die inzage uit overwegingen van humanen aard niet mochten weigeren. Niets echter verplichtte ons daartoe, en U vergist U dus, wanneer U schrijft, alsof U van mij nog iets te eischen had. De correspondentie in quaestie is een correspondentie van Multatuli en den heer J. van der Hoeven, niet eens van wijlen Uw echtgenoot, al speelt hij daarin een rol; ik bezorg de uitgave, omdat zij een document is, voor de kennis van Multatuli's persoonlijkheid van belang.

Bovendien is Uw brief insinueerend. De veronderstelling, die men tusschen de regels door lezen kan, dat ik U opzettelijk stukken, voor U van gewicht, zou hebben onthouden, accepteer ik niet in een dergelijken vorm. Ik heb U geschreven, dat ik de betreffende bladzijden gebruikt heb voor mijn artikel in Het Vad. en dat ik er dus niet meer over beschik; zoolang ik de proeven van Gr. Nederl. niet ontvangen heb kàn ik U deze stukken niet eens zenden. Ik zou U echter, wanneer in die fragmenten voor Uw doel gewichtige dingen hadden gestaan, daarvan natuurlijk in kennis hebben gesteld, aangezien U anders na de publicatie het volste recht zou hebben gehad mij van onoprechtheid te betichten.

Vandaag of morgen zal ik die proeven wel ontvangen, maar ik denk er niet aan, U de bewuste fragmenten te sturen, wanneer U op dezen toon doorgaat. Ik heb voor U gedaan wat ik kon, maar ik kan geen copie te voorschijn tooveren, nadat ik U datgene gezonden had waarover ik beschikte. Overigens wil ik U, eveneens uit pure beleefdheid, ook thans nog wel verzekeren, dat ik het einde van 13, als ik mij goed herinner, niets over uw man voorkomt, dat 14 een briefkaartje van 3 regels is, waarin de veronderstelling van 13 bevestigd wordt, en dat 15, voozoover niet in Uw bezit, slechts een aanloop over de zaak Riedel is. Uw insinueerende opmerking, dat ‘juist deze (brieven) mij in 't bijzonder intereseeren’, is dus volkomen misplaatst.

met de meeste hoogachting,

Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie