Menno ter Braak
aan
A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo
Den Haag, 12 juni 1937
Den Haag, 12 Juni 1937
Mevr. E. Douwes Dekker Jr.
Zeer geachte Mevrouw
Ingevolge Uw schrijven, dat ik heden ontving, doe ik U ingesloten met doorslag toekomen, die ik van mijn copie der brieven in quaestie gemaakt hebt, in het vertrouwen, dat U daarvan het gebruik zult maken, als in Uw schrijven aangegeven. Natuurlijk bestaat er mijnerzijds niet het minste bezwaar, dat U direct na de publicatie reageert met een wederwoord Uwerzijds: en daarbij doet uitkomen dat U reeds vroeger van de correspondentie hebt kunnen kennisnemen. Het zal mij aangenaam zijn, deze doorslag voor of op 20 juni terug te ontvangen, aangezien ik er daarna nog gebruik van moet maken.
Het is mij nog steeds niet duidelijk, waarom ik U gekwetst zou hebben. Ik ben toch niet verantwoordelijk voor het bestaan dezer brieven? Dat U in deze zaak betrokken bent, is mij werkelijk pijnlijk, maar ik zie - zooals U uit mijn antwoord op het laatste artikel van mr. Montijn, dat ik U liet toezenden kan blijken - geen andere mogelijkheid dan publicatie; althans geen andere mogelijkheid, die in overeenstemming is met de waarheid. In mijn commentaar zal ik iedere uitdrukking die ik niet volkomen verantwoorden kan, vermijden, zoodat U voor een herhaling van het overdreven ‘monster’ van dr. Pée geen zorg behoeft te hebben. Mij interesseert alleen de figuur Multatuli en, in zijn verhouding tot den vader, natuurlijk ook de zoon: dien ik echter niet bezedemeesteren wil.
Met de meeste hoogachting,
N.B. Tusschen brief 12 en 15 in bijgaande copie is een lacune. Ik heb dat deel van den doorslag n.l. gebruikt voor mijn artikel in Het Vad. zoodat U hoofdzakelijk slechts den brief mist, dien U al uit Het Vad. kent.
Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum