Briefwisseling Menno ter Braak - Paul van Schilfgaarde
Paul van Schilfgaarde
aan
Menno ter Braak
Den Haag, 4 februari 1936
Den Haag, 4 Februari 1936.
53 Frankenstraat.
Zeer geachte Heer Ter Braak
Van eenige vakantiedagen heb ik gebruik gemaakt om uw boek ‘Politicus zonder partij’ te lezen, en dat betreur ik niet. Het begin boeide mij niet, maar in het tweede hoofdstuk werd ik gepakt, en ik heb de rest doorgelezen met een mengeling van adhaesie en afstoting, maar nooit verveeld. U zult niet verwachten, dat ik uw ‘essay’ met een ‘studie beantwoord; nog minder verlangen, dat ik uw beweeglijke en glijdende gedachten aan het tegenwicht van formules ophang; maar mij ten goede houden, dat ik, de pagina's volgend die ik al lezend op een girobiljet noteerde, neerschrijf wat mij bij het lezen inviel. De spijsvertering der ideeën (p.27) interesseert mij niet, maar wel de ‘spanning’ der ideeën, de vraag hoe een mens door bepaalde ideeën bezeten wordt (en dus slaaf is) en hoe hij soms om z'n vrijheid vecht, als schouwspel (en niet in een causale reeks, waartoe de spijsvertering behoort). Ik behoor dan ook vermoedelijk in een zekere zin tot de l'art pour l'art mensen, omdat ik weiger mijn belangstelling afhankelijk te stellen van eenige doelmatigheid of op andere wijze rekenschap af te leggen van een waarom of waartoe, dan met een ‘omdat ik mens ben, omdat ik ben zoals ik ben’. ‘Moed’ zie ik in de eerste plaats in deze innerlijke houding, en daarbij denk ik dan ook aan Thucydides: ‘het ongewisse van den uitslag aan de hoop toevertrouwend, naar de eisen van het ogenblik met de daad bouwend op eigen kracht.’ Hetgeen trouwens in de lijn ligt van uw kostelijke beschouwing p.39-42: moed is het prijs geven van de pantserende realiteit der traditie - - mits men alle gefixeerde dogmatiek tot de traditie rekent. ‘Prometheus’ van C.v. Bruggen ken ik niet, maar uw opmerkingen over het dilettantisme kan ik meevoelen, ik heb in mijn studententijd nooit duitse kommentaren willen gebruiken en hevige ruzie gemaakt met den latijnsen professor, die een professor was in 't kwadraat, werd zelf hevig geboeid door een ander boek dat door de officieele wetenschap is verketterd, Chamberlain's Grundlagen.
De grondgedachte van uw boek lijkt mij gezegd op p.72, het zweven tussen bestendigen chaos en bestendige orde, en het heeft mij verwonderd, dat deze grondgedachte door u niet konsekwenter werd volgehouden; misschien valt dat iemand als mij, wel een ‘pessimist’ van temperament en zich dus als verstoteling tussen twee uitersten thuisvoelend, gemakkelijker. Uw boek is aan den eene kant een felle aanval op de fixatie der orde, aan den andere kant gaat het uit van die orde (het ‘optimisme’). Ieder woord toch (p.84) is zulk een fixatie; waarom het woord dan niet beschouwd als een zinledigheid, die pas zin krijgt in den mond (of het hart of het hoofd, niet in de bibliotheek, die ook in 'n hoofd kan zitten) van 'n mens? De tegenstelling tussen ‘gelijk hebben’ en ‘belang’ (p.102) kan ik dan ook niet aanvaarden; alleen het gelijk-hebben lijkt mij in iemands belang; beide begrippen hebben, dunkt me, tot basis een fixatie, een ergens klaar liggende ‘waarheid’, of een ‘nuttigheid’ om 't even; ik behoud mij het recht voor ongelijk te hebben en tegen mijn belang in te gaan, ter verdediging van mijn mens-zijn. Wat u op p.104 zegt, is mij dan ook weer uit 't hart gegrepen: het woord als uitgesproken woord is veruiterlijkt, en dood, zoals alle ‘geest’ dood is. Een andere gedachtengang, dan het gestamel van ‘benadering’. De mens is als een pottenbakker. Sommige pottenbakkers zetten hun produkten in een museum en gaan ze aanbidden. Andere grijpen naar nieuwe klei om 'n nieuwen pot te maken, slaan desnoods het ‘voltooide’ produkt kapot. Dat zijn de ware minnaars. In uw boek vind ik te weinig erotiek. U zoudt dan weten niet een kostelijke vorm van hygiëne kunnen noemen p.125, het is alleen obstipatie. Den mens heeft voortdurend behoefte, om in de door u geliefde vergelijking te blijven, aan de laxeerpillen der bezinning, zoals ook het door u gebruikte motto over Nietzsche over de interpretatie zegt, bezinning in den zin van zin geven aan de zowel zinloze als zinneloze ‘kennis’. U zelf hekelt toch ook op p.163 en elders de waarheid als gefixeerde toverformule; maar waarom loopt u dan de waarheid als ‘bezinning’, als erotische (dus onvermoeide) aktiviteit (waarmee ik geen handtastelijkheid of andere drukke gebaren bedoel) voorbij? Wanneer ik in 'n vaas een rode tulp zich in de kamerwarmte begeerig op haar langen stengel zie uitrekken, heb ik meer waarheid dan wie de stelling van Pythagoras berijdt; maar wat heeft mijn belang daarmee te maken? Zo zie ik ook geen verband tussen schoon-zien en scherpte van zintuigen, evenmin tussen kunstenaarschap en exploitatie van nieuwsgierigheid, al gun ik iederen kunstenaar gaarne een belegde boterham.
Een zin (p.211) is voor mij de uitdrukking van een waarheid, niet een ‘voorloopige’, zoals u herhaaldelijk zegt, het ‘voorloopige’ kondigt het ‘definitieve’ aan en daar wil ik evenmin van weten als u, maar een uitdrukking: druk een sinaasappel uit en ge hebt aan den eenen kant de leege schil, aan den anderen het sap dat ge proeven moet en dat verschaalt en beschimmelt, als ge het laat staan. Dat proeven is de kunst van het lezen (of zien of horen). Een dier kan niet lezen: het verschil tussen mens en dier (p.215) lijkt mij alleen miniem, wanneer men zich richt naar fixaties, en zo komt het mij voor dat u telkens in tegenspraak komt met uw eigen grondgedachte, waarmee ik u intussen geen konsekwentie wil opdringen. De hoofdzaak van mijn leven is dat ik kan ‘lezen’; tegenover de tulp beleef ik mijn genot en mijn vrijheid, alle psychoanalytici ten spijt, die mijn lees-kunst willen herleiden tot een causale reeks, hetgeen hun goed recht is maar mij als vrijmachtig genieter van de tulp niet raakt, hoewel ik daarbij een sexueele kitteling noch ontken noch beschaamd ‘sublimeer’, het zotste wat de weense school (ook al in eschatologie bevangen) heeft uitgedacht.
Uw pagina's 238/39 zijn naar mijn mening geheel in de lijn der gefixeerde waarheden gedacht en vind ik geleuter; uw kostelijke pagina's 250/3 daarentegen over den naar universaliteit snakkenden dokter hebben mij een enorm genoegen gedaan. Het tragische (p.264) zie ik niet in een huilerige of behuilenswaardige narigheid, maar in de situatie van den mens, die, zoals de schoolterm luidt ‘half natuur half geest’, liever noch natuur noch geest, maar op een Prokrustusbed gespannen tussen natuur en geest, tussen chaos en vorm, van beide kanten wordt geranseld; welke vergelijking ik onmiddellijk weer terugneem, voorzover ‘natuur’ en ‘geest’ voor mij niet aparte, ergens opgeborgen liggende ‘kenbaarheden’ zijn of zelfstandige realiteiten, wat de vergelijking zou kunnen suggereeren.
Zo heeft uw boek allerlei in mij wakker gemaakt, instemming en afwijzing, meer instemming dan afwijzing, instemming vooral in uw strijd tegen de vastgenagelde Waarheid (of moet ik zeggen ter bevrijding van deze mishandelde maagd?), en door het bont tafreel van aspekten. Waarvoor mijn dank. Met vr. groeten,
Uw P. van Schilfgaarde
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum