Menno ter Braak
aan
H.A. Gomperts
Den Haag, 7 januari 1940
Den Haag, 7 Jan 40
Beste G.
Vanmorgen kreeg ik je manuscript in handen, aangezien ik gisteren in Utrecht deelnam aan een geslaagde poging om de stalinisten uit het herijkte comité van Waakzaamheid te drukken. Ik begon dadelijk te lezen en hield niet op eer ik het manuscript uit had.
Mijn eerste, voorloopige indruk is die van den enthousiasten man, die eenvoudig genoten heeft van het stuk en zich gaarne een paar dagen wil gunnen om alles te laten bezinken. Je hebt zooveel ‘overhoop gehaald’, zooals de volksmond zegt, maar zonder iets overhoop te halen, dat op zijn plaats behoort te staan, dat ik voorloopig alleen maar wil zeggen, dat het resultaat ‘mijn stoutste verwachtingen overtreft’. Inderdaad, dit is geen polemiek meer tegen een lummel als V.D., maar een vonnis over de scholastiek, waarbij de aanleiding langzamerhand geheel op den achtergrond raakt, nadat de lummel en passant even vernietigd is. Van Duinkerken lijkt mij na deze afrekening niet meer te bestaan, behalve in eigen juristenkring, waar hij door de wet der inertie natuurlijk nog tien jaar minstens zal bestaan. Het voortreffelijke van je betoog is echter, dat op dit aftreksel van Thomas niet meer nadruk valt dan strikt noodig is; je begint met hem niet te noemen en je eindigt met over hem heen een veel belangrijker probleem aan te snijden, waardoor het je volkomen lukt ook mij te doen vergeten. Dit komt je volledig toe; het slot is prachtig geschreven, ik kan het niet anders noemen, geïnspireerd, ‘poëtisch’ en toch streng beheerscht. Maar ik vind in het heele stuk eigenlijk geen enkele zwakke plek, geen moment van ‘te lang’, geen seconde van verslapping, verveling. De compositie - dit terzijde opgemerkt - is ook zeer geraffineerd; de algemeene inleiding, de aftuiging van v.D., de ‘overschrijding’ van M.t.B., de apotheose... het is een geheel, waar niets af kan, een ‘rhythmisch’ geheel, zou Van Schendel zeggen.
Het belangrijkste is voor mij het begrippenpaar, dat bij jou Nietzsche's ‘apollinisch-dionysisch’ en mijn ‘burger-dichter’ vervangt. Alle begrippenparen zijn arbitrair, ze worden gerechtvaardigd door de persoonlijkheid, die ze opwerpt. Het lijkt me, dat ‘juristisch’ en ‘historisch’ bij uitstek de twee begrippen zijn, die jouw persoonlijke eigendom zijn geworden door de geraffineerde wijze, waarop je ze hanteert. In zulk een begrippenspel is het persoonlijke altijd de verwerking van een bepaalde verhouding tot het verleden; bij jou is de ‘jurist’ iets geworden, dat bij mij juist de historicus zou zijn geworden (en soms ook wel geworden is, in mijn artikel tegen Huizinga), omdat je het juridische in de bloed hebt opgenomen en daarna weer uitgespuwd. Excuseer deze schandelijke beeldspraak; het is Zondag. Je analyse van de scholastiek vind ik ronduit subliem, juist omdat die niets van een geleerdenpraatje heeft, maar midden in de jurist-historist-controverse staat.
Later meer en beter. Ik zend het stuk morgen door naar de twee mederedacteuren; mijn bedoeling is het, zooals ik je al schreef, het in Februari te plaatsen. Dat Stuiveling of De Gruyter bezwaren zouden hebben, lijkt mij uitgesloten.
hart.gr. van ons beiden je
MtB
Du Perron zou je graag nog eens hier zien, kun je volgenden week niet eens komen eten?
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum