Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte
Rotterdam, 22 januari 1930
R'dam, 22 Jan. 1930
Mijn lieve Hanneke,
Je brief heeft me eenige uren geleden werkelijk erg ellendig gemaakt, zoo heelemaal in tegenstelling tot je vorige brief, waaruit ik de ruimte van Parijs als 't ware voor me zag. En nu dit. Blijkbaar ben ik nog steeds niet duidelijk genoeg geweest, als ik het over mijn standpunt tegenoover Jo had. Alleen al het feit, dat je hiervan een probleem maakt, en zelfs nachten niet van kunt slapen, bewijst al, hoe aarts-verkeerd je blijkbaar mijn gevoelsleven nog beoordeelt. Je schrijft over Jo, alsof zij een concurrente, een in-mijn-tegenwoordig-leven-gelijkwaardige was. Je schrijft over haar, alsof ik, nu je in Parijs zit, plotseling een soort verdwenen ‘vrijheid’ weer zal hernemen en me met volle kracht weer naar haar kant zal wenden. Je moet weten, dat, als dat zoo was, ik je nooit zoo blijmoedig naar Parijs zou hebben laten gaan. Ik heb je niet naar Parijs laten gaan, omdat ik me in een of ander opzicht in mijn vrijheid beperkt zou achten. Was dat zoo, dan zou ik het je eerlijk gezegd hebben. Nu doe je in je brief alsof het toch zoo is.
Ik zal je nu kategorisch trachten te antwoorden, in de eerste plaats, waarom ik mijn relaties met Jo (in den laatsten tijd toch al buitengewoon zeldzaam geworden) niet heb afgebroken. Ik kan je dan voor alles antwoorden, dat het me in mijn leven nu niet meer het minste verschil zou maken, of ik haar zou spreken, ja of neen. Ik kan heel goed zonder haar leven, kan buiten haar gesprekken, kan buiten haar persoonlijkheid, kan buiten haar brieven. Mijn leven heb ik op jou ingesteld, en op niemand anders. Zou er tusschen ons een politieverhouding bestaan en zou je b.v. van mij eischen: maak aan alles, aan iedere connectie, definitief een eind, dan zou ik dat tegenover mezelf kunnen doen, zonder eenige schok. Ik heb je niet gevraagd, om met me te trouwen, om je huwelijksleven met iemand anders te deelen. Ik heb je nooit opgedrongen, met Jo vriendschap te sluiten, ook al had ik eventueel graag gezien, dat jullie elkaar begrepen.(Zuiver om jullie zelf, niet om mij). Nu het blijkt, dat je in haar nog altijd, zij het dan geheel ten onrechte, een mededingster ziet, zie ik ook al lang in, dat zulks niet mogelijk is. En dat is menschelijk.
Ik kan je dus op je vraag rustig en eerlijk antwoorden: ja, ik kan heel goed leven buiten Jo, ik heb haar niet meer noodig. Nu, als ik dit vroeger niet duidelijk genoeg gezegd heb, dan ligt dat eenvoudig hieraan, omdat alle overtuigingen pas geleidelijk geformuleerd kunnen worden, geleidelijk volkomen tot je zelf doordringen. Begrijp dit vooral dus goed. Want nu kun je onmiddellijk vragen: waarom heb je dan de relatie met haar niet verbroken, waarom heb je dan je boek aan haar opgedragen? En dat is nu juist het punt, het punt, dat ik meende je al duidelijk te hebben gemaakt, en dat je blijkens je brief nog niet inziet. Ik zal het nu schriftelijk probeeren, want ik wil niet, dat je daarvoor uit Parijs terugkomt. Ik voelde zoo uit je vorige brief, dat je Parijs, het alleen zijn, ging begrijpen, dat je volkomen reageerde, zooals ik verwacht had, dat je hiervoor in geen geval moet overkomen. Trouwens, ik geloof, dat je het begrijpen zult, ook zoo. Jij behoort niet tot dat soort vrouwen, dat tenslotte alleen maar eigen particuliere belangetjes ziet, en nooit over personen naar de grond van de dingen kan heenkijken. Je hebt ‘Vrouwen’ van Emmy terecht afschuwelijk gevonden, omdat je daarin het gepeuter en geklets over nietszeggende feitjes hinderde. Daarom zul je ook kunnen begrijpen, waarom ik niet afbrak, en zelfs de opdracht in het Carnaval zette (dat ik je eens, in het bosch, voorstelde, die opdracht te schrappen, was een zwakheid, die ik niet meer zal hebben, nu je uit eigen beweging naar Parijs bent gegaan, om het werk van je man te leeren begrijpen, voorzoover je het niet begreep).
Dat ik dus voortging, met zoo nu en dan eens aan Jo iets van me te laten hooren en aan haar het Carnaval opdroeg, moest voor jou het allerduidelijkste bewijs zijn (en het zal het nu ook voor je zijn), dat ik nu tegenover Jo precies zoo sta als tegenover mijn andere vrienden, als bv. Dick Binnendijk, of Henny Marsman. Zij is voor mij verleden, en daarmee als persoon dus dood (als uitverkoren persoon, bedoel ik). Had ik het noodig gevonden, mijn leven tusschen jullie tweeën te deelen, dan zou ik niet op zoo openlijke en gewone wijze onmiddellijk met jou over haar gesproken hebben. Maar mijn god, het schijnt voor een vrouw wel beestachtig moeilijk te zijn, zich op te werken tot het standpunt, dat een mensch voor iemand als uitverkorene weg kan zijn, zonder dat daarom diezelfde mensch wordt verloochend, afgesneden, verbannen! Ik zou niet naar Jo zijn toegegaan, als ik dat als een deeling of een gevaar had gevoeld, zelfs niet (en dat staat me nu zeer duidelijk voor den geest) als ik het als een noodzakelijkheid voor mijn leven had gevoeld. Begrijp dat toch! Het was in het volste vertrouwen op jouw begrip, dat ik het deed, het was, omdat ik jou niet wilde vernederen tot een jaloersche (onnoodig jaloersche) wachteres-van-den-man, omdat ik in jou meer, veel meer zie, dan alleen een huisvrouw, die al tevreden is, als ze maar weet, dat haar man nooit aan iets anders denkt dan aan haar. Hoe zou ik nog van je kunnen houden, als je me gedwongen had, alles af te breken, hoe zou ik daarin hebben kunnen zien de geest van een vrouw, die haar man niet wil bezitten, maar wil begrijpen? Wil je van me vragen: laat haar geheel in den steek, schrijf haar geen letter meer, draag je boek niet aan haar op; nu, mij zal het niets meer kosten, maar het zal me mijn vertrouwen in jou ten eenenmale ontnemen. Ik zal mijn boek niet zonder afkeer kunnen zien verschijnen, als ik weet, dat jij, bij het lezen van de opdracht, altijd denkt: aha, de concurrente, met wie ik mijn leven moet deelen. Bewijst die opdracht je dan niet, dat de invloed van Jo verleden is, verleden juist als dat boek, een verleden, dat ik niet wensch te verloochenen, maar waarin ik niet meer leef?
Ik kan je verzekeren (je vraagt zoo’n verzekering), dat ik compleet zonder Jo kan leven, maar ik kan je niet verzekeren, dat mijn persoonlijkheid haar invloed niet heeft (heeft!) ondergaan. Dat is het eenige, wat die opdracht dan ook uitdrukt.
Wat je zegt over die verjaardagsbrief (die ik je werkelijk heb opgezonden, zonder ook maar eenigszins je reactie te kunnen vermoeden), is niet juist gezien. Het is geen gelegenheidsbriefje voor ons beiden, waarop dan eventueel nog een persoonlijk schrijven aan mij zou kunnen volgen. Het is een bewijs, dat deze kameraadschappelijke verhouding tusschen Jo en mij (en jou!) van haar kant mogelijk is. Of zij daarbij eventueel eenige resten van andere gevoelens onderdrukt, doet daarbij niets ter zake; zij wil aan mij geen andere brieven schrijven dan deze, omdat zij weet, dat ik alles op jou gezet heb, al sedert lang.
Ook moet ik je nu nog iets schrijven over het verleden, omdat je nog altijd jezelf als een soort herhaling (in mijn bestaan dan) van Jo schijnt te beschouwen. Hoe ongelooflijk verkeerd sta je toch tegenover de beteekenis van Jo in mijn leven! Als zij iets beteekend heeft (en dat heeft zij zeer zeker), dan is het wel de bevrijding van mijn geest van allerlei vooroordeelen. Het was haar ongeluk, dat mij vrij maakte. Nooit heb ik ook maar de geringste bedoeling gehad (in ernst!) om met haar te trouwen, nooit. Nooit heb ik getracht (na de eerste ontoerekenbare beroeringen van mijn ziel dan), om haar in een vaste verhouding tot mijn leven te brengen. Ik heb haar wel eens (heel zelden) gekust, maar nooit heb ik haar werkelijk tot vrouw gehad, ook niet in mijn gevoel, nooit. Zoomin als zij ooit zooiets voor mij gevoeld hseeft. Ik weet niet eens, in hoeverre zij alleen middel was, dat ik mezelf kon bevrijden van al die stijve conventies van mijn gemoedsleven; maar ik blijf haar dankbaar, dat ik het in dien tijd vond. Met jou probeer ik nu van die verworven vrijheid gebruik te maken, om een leven op te bouwen, en daarbij speelt zij geen enkele rol. Als je Jo dus ontmoet, behoef je waarachtig niet te denken: die weet eigenlijk al alles van hem. Dat is niet zoo; zij weet niets van alles, wat er tusschen ons is.
Ik heb ongetwijfeld in dezen een grooten schuld. Ik heb vergeten, dat je, toen ik je leerde kennen, een openhartigheid, als die ik je toen gaf, niet kon verdragen, ook al zei je van wel, dat je zelfs zulk een openhartigheid verkeerd moest begrijpen als het: ik verontschuldig me erover, dat ik nog van iemand anders houd. Maar nu je, door naar Parijs te gaan, doorgedrongen bent tot de kern van mijn heele leven, nu behoef je toch waarachtig geen jaloerschheid meer te hebben, als het onnoodig is, en zelfs in strijd met alles, wat je van me weet. Je hebt nu mijn positief antwoord op je positieve vraag; maar ik hoop dat het je daarom toch eigenlijk niet te doen is. Je moet me in een volgende brief, die ik gauw verwacht, kunnen verzekeren, dat Jo voor jou geen probleem meer is, dat je mijn houding tegenover haar begrijpt.
Ik wil niet, dat je vriendschap met Jo sluit. Er zijn dingen, die nergens voor nodig zijn, en die niemand iets verder brengen; daarbij behoort ook dit. Het gaat er alleen maar om dat je een zuiver inzicht krijgt in mijn liefde voor jou, en in de rest van mijn leven.
Als je iets niet aanvaarden kunt, schrijf het dan. Schrijf even vrijuit, als je deze brief geschreven hebt, die me wel erg heeft beklemd, maar die me dan toch ook tot dit voor mijzelf afdoende antwoord heeft gebracht. Ik hoop nu zoo, dat je het ook kunt zien, dat wat ik zie.
Er ligt nog allerlei nieuws, een brief van oom Nico, een stuk over Hinne Rode. Maar ik kan nu over niets anders schrijven. Antwoord eerst, dat je het nu begrepen hebt.
Een heel lange omhelzing van jouw
Menno
Ik denk Zondag in Zeist te zijn.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum