Menno Huizinga
aan
Menno ter Braak

Den Haag, 31 augustus 1930

Den Haag 31 Augustus 1930

Beste Menno!

Den schijn op mij ladende, dat ik de toezending van je schriftuur over onzen waarden neef resp. achterneef niet naar behooren waardeerde, heb ik dit schrijven telkens weer uitgesteld, omdat ik, tegelijk met een betuiging van het tegendeel ten opzichte dáárvan, je zoo graag ook wat uitvoeriger wou schrijven over het ‘Carnaval’. Want ik heb dat boek met groote belangstelling en veelvuldige instemming gelezen en herlezen en het heeft mij dermate verontrust, om 't zoo maar uit te drukken, dat ik telkens behoefte voelde om mij goed rekenschap te geven van de beteekenis dier instemming en vooral en nog meer, van het gevoel, dat ik er toch iets tegen moest kunnen inbrengen; maar een goed houvast, een goed aanvalspunt kon ik daarvoor niet vinden. En nu zet ik mij ten slotte maar tot schrijven, terwijl ik in dat opzicht nòg niet zooveel verder gekomen ben; alleen, ik wil je niet langer zonder bericht laten.

Ik heb mij herhaaldelijk afgevraagd wat oom Jaap, in zijn bespreking ervan in De Nieuwe Courant, toch bedoeld heeft met te zeggen dat hij een ‘tegenstander’ is van je zienswijze en zich ‘niet verwant voelt’ aan je levensbeschouwing. Want al zou ik mij niet in de allernaasten zin een geestverwant van oom Jaap noemen, die voor mijn besef veel te veel ‘burgerlijks’ - om in de beeldspraak te blijven - heeft opgenomen in zijn levensbeschouwing, op allerlei terrein, toch kan ik in ander opzicht het gevoel niet geheel op zij zetten, dat - àls er werkelijk zoo'n principieel verschil in levensbeschouwing is tusschen hem en jou - ik aan zijn kant zou behooren te gaan staan. En ik kan daar toch geen goede gronden voor vinden! Je zult allicht vragen: wat is dat dan toch voor een ongegrond, onredelijk gevoel om dat toch te willen? En juist dat ik daar geen, mijzelf bevredigend, antwoord op weet te geven heeft mij telkens weer van 't schrijven afgehouden. Ik ben sterk geneigd om dat gevoel als een dwaling terzijde te zetten. Ik begrijp niet goed, hoe iemand, die toch inderdaad niet ‘verburgerlijkt’ is, kan zeggen dat 't nièt zoo is als jij 't zegt en ziet. Men mag hier of daar 't accent wat anders wenschen, de éénzijdigheid op sommige punten wat minder geprononceerd willen zien; maar zich een tegenstander te verklaren van je zienswijze, alsof die de dingen niet in het ware, of laat mij liever zeggen: een wáár licht heeft gesteld, neen dat gaat mij te ver, gezien het tragi-komisch, het smartelijk-dwaas aspect van het leven, voor wie den dichter in zich niet tot zwijgen heeft kunnen brengen, maar daarmee ook het steeds weerkeerend conflict heeft moeten aanvaarden tusschen liefhebben en verachten, roeping en taak; de onoplosbare disharmonie tusschen ‘de Stem, die fluistert in onze ooren’ en de ‘wijze lessen’ waarnaar wij ons levensgedrag hebben te regelen.

Er is, ik meen dit te mogen zeggen zonder je al te zeer onrecht te doen, in je boek een tekort aan ‘barmhartigheid’ tegenover een sterk zich daarin voelbaar makend, meer nog dan tot uitdrukking komend zich verheven weten boven de dwaasheid, die je scherp typeert, maar niet uit ‘liefde’. Laat mij eerlijk bekennen, dat ik dat heelemaal niet erg vind; maar dan moet ik er bij zeggen: voor 't oogenblik. Dacht ik, of had ik het gevoel, dat ‘haat’ je pen zoo vlijmscherp maakte hier en daar; had ik niet, integendeel, zoo'n sterk gevoel, dat - zij 't in elementaire vorm - die ‘barmhartigheid’ meespreekt in je bespiegelingen; ik zou daar misschien anders over denken. Maar ik kan, van den éénen kant, die zienswijze van jou zóó heelemaal meevoelen; mij treft van den anderen kant, in wat jij schrijft, telkens weer zóó sterk de onmiskenbare verwantschap van je geesteshouding met die van het geslacht, waartoe ik zelf mij innerlijk voel te behooren; dat ik mij werkelijk onbeschroomd kan verheugen over een boek als dit, het vertrouwen koesterende, dat het leven je nog genoeg knoeien geven zal, en de hoop voedende, dat het daarnaast je ook nog zóó groote, heilige en waarachtige vreugden zal brengen, dat je het [innerlijke] weten van ‘het goede deel’, dat niet kan worden weggenomen van wie het éénmaal als zoodanig heeft willen zien, niet zult verliezen, misschien wel verrijken zelfs en tot schoone uiting brengen, in welken vorm dan ook.

Het was misschien beter, als ik mij wat minder homogeen voelde met je zienswijze, gegeven mijn niet onbelangrijke meerderheid in jaren boven jou, en gegeven vooral al datgene, wat het leven mij door schade en schande, maar zeker niet minder door wonderen van ‘genade’ heeft geleerd. En daarin, in dit besef, ligt de kern van waarheid, die het gevoel rechtvaardigt, dat ik straks als een dwaling wel terzijde heb willen zetten. Immers (afgezien nu van de persoon, die ik evenmin wil verguizen als verheerlijken) voor mij vertegenwoordigt - àls er een principieel of wezenlijk onderscheid zou zijn - de zienswijze en levensbeschouwing die oom Jaap dan de zijne zal noemen (daargelaten al hare onvolkomenheden wat vorm of uitdrukking betreft) toch juist die barmhartigheid, teederheid, mildheid - noem 't zooals je wilt, maar een houding tegenover ‘ons’, carnavalsgangers, die door diepere roerselen beheerscht wordt dan wijsgeerig inzicht alleen en geen plaats laat voor eenige zelfverheffing. Hiermede, zooals je ziet, oordeel ik niet jou maar mijzelf. En ik ben je dank schuldig dat ook de lezing van je boek mij aanleiding gaf mij van deze dingen weer rekenschap te geven. Ik ben wel zeker dat ik 't nog menig maal zal in handen nemen, en er zullen nog wel meer instemmings-, althans aandachtsstreepjes bij komen dan er al in margine staan nu. Over een enkel vraag- of ‘bedenkelijkheids’teeken dat er tusschen doorloopt, praten wij allicht nog wel eens. Zou dan aan den dag komen, dat er tòch een wezenlijk verschil tusschen ons is? Lees ik b.v. te veel tusschen de regels, of te gemakkelijk heen over een [pericoop] als de middenste van bldz 137? Is niet de dood ook een ‘naam’, die door den Naamlooze krachteloos wordt gemaakt?

Maar ik ga niet verder. Wij zullen ons geen zorgen maken over al of niet verschil, al of niet ‘wezenlijk’ of ‘principieel’, althans voor wat mij aangaat niet, en [aan] als je eens komt graag ook nog eens wat hooren van de ontvangst die het boek gevonden heeft bij anderen, voorzoover die er tenminste wat belangrijkers over te zeggen hadden dan M.K. in de Groene!

Iets van wat ik hierboven over 't Carnaval zei geldt ook wel min of meer van je poging om Huizinga van den afgrond te redden. Of hij je die in dank zal afnemen betwijfel ik eenigszins. Maar dat zoo'n kleine waarschuwing noodig werd, geloof ik graag. Ik kan het niet in bijzonderheden beoordeelen, voorzoover ik niet genoeg belezen ben en natuurlijk niet ‘deskundig’. Maar de tendens, die hem ‘ten verderve’ dreigt te voeren of reeds voerde, meende ik ook wel te bespeuren in sommige uitingen van hem en daarnaast toch altijd weer datzelfde genus-kenmerk, dat hem toch vermoedelijk evenmin zal veroorloven geheel te ‘verburgerlijken’ als het jou met rust zal laten, wanneer je aan skepsis of te éénzijdig logicisme je duurzaam te buiten zoudt gaan. Wij behooren gezamenlijk tot een geslacht, Menno, dat door het weten van de eeuwige dingen als de hoogst of eenig werkelijke niet losgelaten wordt, hoever onze ziens- en zegswijzen ook uiteen mogen loopen! Bij het lezen van je boek heb ik meermalen gedacht aan een uitlating van je in een gesprek dat wij hier eens hadden, toen je je geringschattend uitliet over ‘de theologie van het “en toch!”’. En het vermaakte mij op te merken, hoe je boek een doorloopende reeks variaties te hooren gaf juist op dat thema!

Hartelijke groeten van ons drieën,

in 't bijzonder van

Oom Menno

P.S. Natuurlijk hoorden wij ook met belangstelling van Moeder over jullie plannen. Jullie hebt een warme dag getroffen met het inkoopen doen! Succes gehad? Wij hopen dat 't jullie beiden goed bevallen zal.

Nu wil ik aan dezen brief nog weer even verder breien, vooral ‘pour acquit de conscience’ tegenover Tante Nollie, die je boek met veel belangstelling maar met minder instemming las dan ik; wat nog eens ter sprake kwam toen zij mijn brief gelezen had. Zij is van meening dat men niet goed doet, de jammerlijke zijde van ons burgerlijk-dichterlijk bestaan zóó op den voorgrond te stellen, en zóó, haast met pleizier, te belichten en te ontleden. Men behoeft die zeker niet te ontkennen of tot struisvogelpolitiek z'n toevlucht te nemen om toch de voorkeur te kunnen geven aan meer waardeering voor wat onder al die jammerlijkheid, en niettegenstaande de zware moeiten van haren levensweg, in de menschheid blijft leven en ook gestadig is gegroeid aan ‘dichterlijke’ vermogens en strevingen. Daarop meer het licht te doen vallen zal haar meer tot voordeel strekken dan het zich verliezen, zoo niet zelfs min of meer [vermeien] in een gevoel van onontkomelijke ondergang, telkens weer, ook van den schoonste en beste aspiraties, in de ‘burgerlijkheid’. Je begrijpt, dat ik dit niet zal ontkennen of tegenspreken, en weet wel dat Tante Nollie daarmee allerminst bedoelt een ‘so herrlich weit gebracht’. Mijn meerdere waardeering voor de wijze, waarop jij hier de dingen gesteld hebt, vloeit voort uit het gevoel dat de waarheid ermee gediend wordt, die door te haastige en te oppervlakkige bemoediging zoo licht op den achtergrond geraakt. De menigte gelooft graag, dat het ‘nog al gaat’, dat er ‘toch veel goeds’ ook is, om nog te zwijgen van sterker gekleurde ‘geloofs’-uitingen. Maar bij die meerdere waardeering wil ik toch zeker alle nadruk erop gelegd zien, dat niet dit, niet deze beschouwingswijze van jou, het laatste woord zal zijn. Hoe onvoorstelbaar ook, zeker als men de menigte (wij-burgers) aanziet in hare concrete gedragingen, hoe moeilijk ook te gelooven, als men zich rekenschap geeft van den zwakheid van ‘wij-dichters’ ook in de best-willenden van de menschen, toch is er voortgang, dat ìs vooruitgang, dat ìs stijging: En wáár is, dat de menschheid allermeest behoefte heeft aan wat het geloof daarin versterken zal, zoodat beschouwingen als het ‘Carnaval’ alleen in dank te aanvaarden zijn door wie ze niet buiten dat verdere verband kunnen zien. En dan ontken ik geenszins dat er een gevaar in ligt, ze zoo éénzijdig te belichten, en zoo los van die verder strekkende en omhoog wijzende verkondiging, dat alleen een reeds meer [gescherpt] oog, alleen de goed-willende misschien zelfs, die deipere en verder strekkende tendens er in kan ontdekken. Ik vond die - evenals in vroegere schrifturen van je - er zoo sterk in, dat ik er voor 't oogenblik (zooals ik ook gisteren, hierboven al schreef) ‘tevreden mee kan zijn’ - als ik 't zoo mag uitdrukken -, meevoelende hoe sterk men onder den indruk kan komen van je jammerlijke ‘burgerlijkheid’, maar niet willende aannemen, dat men zich gedwongen zou voelen daarover zóó te schrijven, en niet ten slotte nòg sterker gedrongen worden tot het ‘en toch’...! Zonder dat zou zulk een ‘levensbeschouwing’ verarming beteekenen; met dàt als laatste tendens kàn een waarheidsgehalte ons, schrijver en lezer, verrijken, naar ik meen en blijf gelooven.

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie